In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 12 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Groningen. De verdachte, geboren in 1991, heeft hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van 25 oktober 2018. Tijdens de zitting op 29 januari 2020 is de verdachte niet verschenen, terwijl zijn raadsman, mr. A.C. de Kruijff, wel aanwezig was. De raadsman verklaarde echter niet uitdrukkelijk gemachtigd te zijn om de verdediging te voeren. Dit leidde tot de vraag of het verweer van de raadsman ten aanzien van de nietigheid van de dagvaarding in eerste aanleg besproken moest worden.
Het hof heeft vastgesteld dat de dagvaarding in hoger beroep aan de verdachte in persoon is betekend. Aangezien de raadsman niet uitdrukkelijk gemachtigd was, kon hij slechts het woord voeren ter toelichting van de afwezigheid van de verdachte. Het hof oordeelde dat er geen uitzonderlijke omstandigheden waren die een andere beoordeling rechtvaardigden. Daarom werd het verweer van de raadsman niet in behandeling genomen.
Vervolgens heeft het hof de ontvankelijkheid van het hoger beroep beoordeeld. Gezien het feit dat de verdachte geen bezwaren had geuit tegen het vonnis van de kantonrechter en het hof zelf ook geen redenen zag voor een inhoudelijke behandeling, heeft het hof besloten de verdachte niet-ontvankelijk te verklaren in het hoger beroep. De beslissing werd uitgesproken door mr. E. de Witt, lid van de enkelvoudige kamer, in aanwezigheid van griffier mr. J. Wijmenga.