ECLI:NL:GHARL:2020:1463

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 februari 2020
Publicatiedatum
20 februari 2020
Zaaknummer
200.239.501
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Partneralimentatie en afwikkeling huwelijkse voorwaarden in hoger beroep met betrekking tot behoeftigheid en inkomen

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gaat het om een hoger beroep inzake partneralimentatie en de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden tussen een vrouw en een man. De vrouw, verzoekster in het principaal hoger beroep, heeft grieven ingediend tegen de beschikking van de rechtbank Gelderland van 23 februari 2018, waarin haar verzoek om partneralimentatie werd afgewezen. De vrouw stelt dat zij behoefte heeft aan een bijdrage in haar levensonderhoud van € 1.500,- per maand, terwijl de man, verweerder in het principaal hoger beroep, verzoekt om de bestreden beschikking te bekrachtigen.

Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw in staat moet worden geacht om in haar eigen levensonderhoud te voorzien, gezien haar inkomen uit arbeid en vermogen. De vrouw heeft een inkomen uit arbeid van € 3.241,- bruto per maand en daarnaast ontvangt zij inkomsten uit een vennootschap en rente op een lening. Het hof oordeelt dat de vrouw, ondanks haar verzoek om partneralimentatie, voldoende middelen heeft om in haar levensonderhoud te voorzien. De grieven van de vrouw met betrekking tot haar behoeftigheid zijn dan ook tevergeefs voorgedragen.

Wat betreft de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden, heeft het hof geoordeeld dat de aandelen in een vennootschap en de opgepotte winst niet tot het te verrekenen vermogen behoren. De vrouw heeft geen bewijs geleverd dat de aandelen zijn gekocht met overgespaarde inkomsten. Het hof concludeert dat de huwelijkse voorwaarden onverkort moeten worden toegepast en dat er geen aanleiding is om van deze voorwaarden af te wijken. De beslissing van de rechtbank wordt bekrachtigd, en de overige verzoeken van partijen worden afgewezen. De proceskosten in hoger beroep worden gecompenseerd, aangezien partijen gewezen echtgenoten zijn.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.239.501 en 200.239.504
(zaaknummers rechtbank Gelderland 299507 en 317185)
beschikking van 20 februari 2020
inzake
[de vrouw],
wonende te [woonplaats 1] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M.P.L.M. Buijsrogge te Arnhem,
en
[de man],
wonende te [woonplaats 2] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. W.F.A. Zwart-Peters te Deventer.

1.Het verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Voor het verloop van het geding tot 20 december 2018 verwijst het hof naar zijn tussenbeschikking van die datum.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
- een journaalbericht van mr. Zwart-Peters van 28 oktober 2019 met producties K-Y;
- twee journaalberichten van mr. Buijsrogge van respectievelijk 28 en 29 oktober 2019 met producties 25-38.
1.3
Op 8 november 2019 is de mondelinge behandeling voortgezet. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
1.4
Na de mondelinge behandeling zijn ingekomen een journaalbericht van mr. Buijsrogge van 27 november 2019 en een journaalbericht van mr. Zwart-Peters van 28 november 2019, waarbij zij het hof hebben medegedeeld dat partijen geen overeenstemming hebben bereikt over de beëindiging van hun geschillen.

2.De motivering van de beslissing

2.1
Het hof blijft bij hetgeen is overwogen en beslist in de (tussen)beschikking van 20 december 2018, voor zover hierna niet anders wordt overwogen of beslist. Bij die beschikking heeft het hof de behandeling van de zaken aangehouden teneinde partijen een mediationtraject te laten volgen. Het mediationtraject is geëindigd zonder overeenstemming tussen partijen.
2.2
De vrouw is met elf grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 23 februari 2018. Tijdens de mondelinge behandeling op 8 november 2019 heeft zij de grieven 1, 2 en 8 ingetrokken, zodat deze geen bespreking behoeven. De grieven 3 en 4 zien op de partneralimentatie en de overige grieven op de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en de verdeling van de eenvoudige gemeenschap. Zij verzoekt het hof (kort gezegd) de bestreden beschikking te vernietigen voor zover zij daarvan in beroep komt en haar verzoeken uit de eerste aanleg alsnog toe te wijzen. Het hof begrijpt dit als een verzoek om een bijdrage in haar kosten van levensonderhoud (hierna: partneralimentatie) vast te stellen van € 1.500,- per maand, zoals dit verzoek ter zitting bij de rechtbank is gewijzigd, en om toewijzing van de verzoeken 1 tot en met 5 uit het aanvullend verzoekschrift uit de eerste aanleg.
2.3
De grief van de man in het incidenteel hoger beroep ziet op de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden, meer in het bijzonder op de vergoeding voor een swimspa en vergoeding van een betaalde belastingaanslag. Hij verzoekt het hoger beroep van de vrouw af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen, met uitzondering van de beslissing omtrent de swimspa en de belastingaanslag en te bepalen dat hij te dien aanzien geen vergoeding verschuldigd, en te bepalen dat de vrouw vanaf 8 september 2018 een gebruiksvergoeding van € 173,80 per maand verschuldigd is. Tevens heeft de man een incidenteel verzoek tot treffen voorlopige voorziening gedaan, waarin hij, evenals in zijn incidenteel hoger beroep, (kort gezegd) verzoekt om een machtiging tot verkoop van de echtelijke woning en om de vrouw te verplichten tot medewerking aan die verkoop.
partneralimentatie
2.4
De vrouw kan zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank dat zij haar behoefte niet heeft onderbouwd en dat zij geen behoefte heeft aan partneralimentatie (grieven 3 en 4).
2.5
De man heeft zich tijdens de mondelinge behandeling geconformeerd aan toepassing van de zogenaamde hofnorm. Dat houdt in dat de behoefte van de vrouw kan worden vastgesteld op 60% van het gezamenlijk gezinsinkomen aan het einde van hun samenleving, te verminderen met de kosten van de kinderen. Het hof zal het door de vrouw overgelegde overzicht tot uitgangspunt nemen. Haar behoefte bedraagt dan (€ 8.876,- -/- € 2.282,- (kosten kinderen) x 60% =) € 3.956,- netto per maand.
2.6
Wat betreft de behoeftigheid van de vrouw is het hof met de rechtbank van oordeel dat de vrouw in staat moet worden geacht om met ingang van de datum van ontbinding van het huwelijk, 8 maart 2018, volledig in de kosten van haar levensonderhoud te voorzien. Daartoe overweegt het hof het volgende.
2.7
Blijkens de overgelegde (concept)aangiften Inkomstenbelasting bedroeg het inkomen uit arbeid (fiscaal loon) van de vrouw in 2018 € 34.864,-. Met ingang van 1 januari 2019 is zij in dienst getreden bij [A] tegen een salaris van (€ 3.770,- x 32/40 =) € 3.016,- bruto per maand, te vermeerderen met vakantietoeslag. Deze arbeidsovereenkomst is met wederzijds goedvinden geëindigd per 1 juni 2019. Met ingang van 1 september 2019 is de vrouw werkzaam bij [B] . Haar inkomen bedraagt op basis van een 36-urige werkweek € 3.241,- bruto per maand, te vermeerderen met vakantietoeslag en eindejaarsuitkering. Blijkens de salarisspecificatie over september 2019 bedraagt haar bruto jaarloon in 2019 € 43.325,-.
2.8
Verder houdt het hof rekening met de volgende inkomsten van de vrouw:
- € 1.666,- ( gemiddeld) bruto per jaar als beheersvergoeding van [C]
B.V. (verder: [C] ) ;
- € 7.988,- rente op een lening van € 158.758,- aan haar moeder;
- € 6.598,- per jaar aan dividend uit [C] .
Anders dan de vrouw ziet het hof geen redenen om die vergoeding en dat dividend van [C] buiten beschouwing te laten, nu uitkering van die bedragen tot voor kort en gedurende het huwelijk gebruikelijk was en de vrouw onvoldoende heeft toegelicht waarom uitkering nu niet meer mogelijk zou zijn dan wel waarom (verdere) reservering van de winst noodzakelijk is.
2.9
Daarnaast neemt het hof in aanmerking dat de vrouw inkomen en/of rendement genereert dan wel kan genereren uit vermogen. Het saldo van haar bezittingen en schulden in box 3 bedroeg blijkens de (concept)aangiften inkomstenbelasting in 2016 € 644.392-, in 2017 € 657.048,- en in 2018 € 637.185,-. Zij heeft een aanmerkelijk belang in [C] , dat blijkens de (concept)aangiften inkomstenbelasting in 2016 € 296.920,-, in 2017 € 297.335,- en in 2018 € 279.712,- bedroeg. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat gezien deze financiële omstandigheden van de vrouw verwacht mag worden dat zij – naast haar inkomen uit arbeid – met (inkomen uit) vermogen voor een deel in haar eventueel aanvullende behoefte zal voorzien en voor zover nodig inteert op dat vermogen, ook wanneer ervan moet worden uitgegaan dat de vrouw een deel van het vermogen nodig heeft voor de aanschaf van een woning en wil reserveren voor haar pensioen. Met een huis wordt immers ook voorzien in een gedeelte van de behoefte. Dat het vermogen is verkregen door schenkingen (onder uitsluitingsclausule) en een deel van dat vermogen is ‘geoormerkt’ voor de kinderen van partijen, zoals de vrouw heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
2.1
Uit het voorgaande volgt dat de draagkracht van de man geen bespreking behoeft en dat de bestreden beschikking wat betreft (de afwijzing van) het verzoek tot vaststelling van partneralimentatie dient te worden bekrachtigd. Grieven 3 en 4 zijn dan ook tevergeefs voorgedragen.
aanvullende verzoeken van de man
2.11
Nu de vrouw haar grieven met betrekking tot de verkoop van de woning aan [adres te plaats] heeft ingetrokken, de woning inmiddels te koop staat en de vrouw heeft toegezegd te zullen meewerken aan de verkoop – overeenkomstig hetgeen partijen zijn overeengekomen en is bepaald in de beschikking van dit hof van 20 december 2018 tot het treffen van voorlopige voorzieningen – zal het hof de (aanvullende) verzoeken van de man hem te machtigen de woning te verkopen en de vrouw te verplichten tot medewerking aan die verkoop afwijzen.
2.12
Wat betreft het verzoek van de man tot vaststelling van een door de vrouw te betalen gebruiksvergoeding van € 173,80 per maand voor het gebruik van die woning vanaf 8 september 2018 oordeelt het hof dat voor toewijzing van dit (kennelijk op artikel 3:169 van het Burgerlijk Wetboek (BW) gebaseerde) verzoek geen plaats is. Ingevolge artikel 3:172 BW delen de deelgenoten, tenzij een regeling anders bepaalt, naar evenredigheid van hun aandelen in de vruchten en andere voordelen die het gemeenschappelijke goed oplevert, en moeten zij in dezelfde evenredigheid bijdragen tot de uitgaven die voortvloeien uit handelingen welke bevoegdelijk ten behoeve van de gemeenschap zijn verricht. Nu de vrouw alle eigenaarslasten, waaronder ook de hypothecaire lasten van de gezamenlijke woning voor haar rekening heeft genomen, is er – zolang zij die lasten alleen draagt – redelijkerwijs geen grond voor een door haar te betalen gebruiksvergoeding.
afwikkeling huwelijkse voorwaarden
2.13
Partijen hebben geen grieven gericht tegen navolgende overwegingen van de rechtbank, zodat het hof deze tot uitgangspunt neemt. Partijen zijn gehuwd op huwelijkse voorwaarden, inhoudende dat er tussen hen geen gemeenschap van goederen zal bestaan. In de huwelijkse voorwaarden is een periodiek verrekenbeding overeengekomen dat ziet op de verrekening van overgespaarde inkomsten, waaronder niet zijn begrepen winst uit aanmerkelijk belang en waardestijging van de aandelen of certificaten. Gedurende het huwelijk is niet verrekend, zodat zowel het gehele vermogen van de man als dat van de vrouw, dat bij het einde van het huwelijk aanwezig is, vermoed wordt zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden. Ingevolge het bewijsvermoeden van artikel 1:141 lid 3 BW dient degene die stelt dat vermogensbestanddelen niet tot het te verrekenen vermogen worden gerekend dat vermoeden te ontkrachten door tegenbewijs te leveren. Als peildatum zijn partijen 31 december 2015 overeengekomen.
2.14
Met haar vijfde grief richt de vrouw zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de aandelen in [D] B.V. niet tot het te verrekenen vermogen behoren. Vast staat dat de man de aandelen in [E] B.V. (later genaamd [F] B.V., in 2007 [D] B.V. en nu [G] B.V.) in 1998 van de vader van de vrouw heeft gekocht voor fl. 1,-. Daarbij ging het om aandelen in een lege B.V., waarmee de kosten van oprichting en volstorting zijn bespaard. Uit de op 9 juni 1998 verleden notariële akte volgt dat het betaalde bedrag van fl. 1,- meteen bij de overdracht van de aandelen is voldaan, hetgeen erop zou kunnen wijzen dat de man de aandelen uit eigen middelen en dus met overgespaarde inkomsten heeft betaald. Het hof volgt echter de rechtbank in haar overwegingen dat uit een door de man overgelegd bankafschrift en een verklaring van [naam] volgt dat deze fl. 1,- pas later, namelijk uit een van [naam] op 8 juli 1998 geleend bedrag van fl. 50.000,-, is voldaan vanaf een bankrekening die op dat moment op naam van [F] B.V. stond (waardoor een schuld van de man aan de B.V. is ontstaan). Daarmee heeft de man voldoende aangevoerd om de dwingende bewijskracht van de notariële akte op dit punt te ontzenuwen.
2.15
Het hof voegt daaraan toe dat gebleken is dat deze fl. 1,- in rekeningcourant is geboekt, dat de vrouw weliswaar heeft gesteld dat zij geen wetenschap heeft van het verloop van (het saldo van) de rekeningcourantverhouding, maar dat zij zich desgevraagd niet wist te herinneren dat ooit geld aan de B.V. is betaald ter aflossing van de rekeningcourantschuld. Voor zover moet worden aangenomen dat de rekeningcourantschuld (gedeeltelijk) is verrekend met dividenduitkeringen kan dat de conclusie niet rechtvaardigen dat het voor de aandelen betaalde bedrag van fl. 1,- met te verrekenen inkomen is afgelost, nu dividenduitkeringen op grond van artikel 5 lid 1 van de huwelijkse voorwaarden niet tot het te verrekenen vermogen behoren. Daarom stelt het hof vast dat de aandelen niet zijn gekocht met overgespaarde inkomsten en dat de aandelen dus niet tot het te verrekenen vermogen behoren. Grief 5 van de vrouw faalt.
2.16
De zesde en de zevende grief van de vrouw betreffen de beslissing van de rechtbank om de winsten in [D] niet tot het te verrekenen vermogen te rekenen. Hiervoor heeft het hof al geoordeeld dat de aandelen daar niet toe behoren. Datzelfde geldt voor de in de vennootschap opgepotte winst, omdat al is vastgesteld dat de huwelijkse voorwaarden geen verrekenbeding kennen dat ook ondernemingswinsten omvat, zodat artikel 1:141 lid 4 BW niet van toepassing is. Overigens is het hof van oordeel dat inkomen van de man van
€ 5.500,- bruto per maand, gelet op de door de man overgelegde financiële gegevens, zonder nadere toelichting van de vrouw niet zonder meer als te laag kan worden gekwalificeerd.
2.17
Subsidiair stelt de vrouw dat partijen door de notaris nooit zijn voorgelicht over de reikwijdte van de laatste zin van artikel 5 van de huwelijkse voorwaarden. De vrouw en haar ouders hebben door investeringen in [D] een belangrijke bijdrage geleverd aan het succes van [D] . Op grond van onder meer deze omstandigheden dient de vrouw mee te kunnen profiteren van de in [D] opgepotte winsten. De vrouw doet een beroep op de eisen van redelijkheid en billijkheid op grond van het bepaalde in artikel 6:248 en 6:258 BW. Het hof is van oordeel dat onverkorte toepassing van artikel 5 van de huwelijkse voorwaarden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar is. Op grond van vaste jurisprudentie kan slechts in zeer bijzondere omstandigheden worden afgeweken van hetgeen partijen in hun huwelijkse voorwaarden zijn overeengekomen. In hetgeen de vrouw heeft aangevoerd, ziet het hof geen aanleiding om te oordelen dat onverkorte handhaving van hetgeen tussen partijen is overeengekomen onaanvaardbaar is en dat de omstandigheden van het geval nopen tot een aanpassing van de krachtens overeenkomst van huwelijkse voorwaarden tussen partijen geldende regels. De grieven 6 en 7 falen.
2.18
Grief 9 van de vrouw is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de vrouw geen vergoedingsrecht toekomt ten aanzien van de (eerdere gezamenlijke) woning van partijen in [plaats] . Het hof stelt vast dat partijen ook in hoger beroep, ondanks de overgelegde stukken en de toelichting van partijen daarop, niet duidelijk hebben kunnen maken hoe de geldstromen na de verkoop van de woning te [plaats] zijn gelopen en wat er met de ontvangen overwaarde is gebeurd. Partijen hebben daar ieder hun eigen idee over en een verklaring voor het verloop van een en ander, maar deze lopen totaal uiteen. De vrouw heeft naar het oordeel van het hof onvoldoende feiten aangevoerd op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat zij in het aandeel van de man heeft geïnvesteerd, zodat – los van de vergoeding van € 17.000,- voor de vrouw in verband met de schenking van haar vader – geen sprake kan zijn van een vergoedingsrecht van de vrouw jegens de man. Ook deze grief faalt.
2.19
Met grief 10 legt de vrouw haar door de rechtbank afgewezen verzoek met betrekking tot de kosten van de huishouding ter beoordeling aan het hof voor. De vrouw beperkt haar verzoek in hoger beroep tot het jaar 2015 en verwijst naar bijlage 6 bij het aanvullend verzoekschrift en bijlage 25 in eerste aanleg, waaruit volgens haar volgt dat zij een vordering heeft op de man van € 12.306,-. Het hof is van oordeel dat ook over het jaar 2015 onvoldoende inzicht is gegeven in de kosten van de huishouding. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, kan op grond van de overgelegde stukken, waarvan de juistheid door de man is betwist, niet worden vastgesteld wat de verhouding tussen de inkomsten en de uitgaven van partijen in die periode is geweest en wat ieder van hen op grond van de huwelijkse voorwaarden had moeten bijdragen. Deze grief faalt ook.
2.2
Wat betreft het onder grief 11 omschreven verzoek van de vrouw om de honden aan haar toe te delen onder de voorwaarde dat de man de helft van de voor de honden te maken kosten voor zijn rekening neemt, overweegt het hof het volgende. De man heeft aangevoerd dat de honden niet gemeenschappelijk maar eigendom van de vrouw zijn, dat de eigendomsbewijzen ook op haar naam staan en dat, indien al zou moeten worden aangenomen dat de honden gemeenschappelijk zijn, zij reeds feitelijk zijn toegedeeld aan de vrouw. De vrouw heeft deze stellingen van de man niet gemotiveerd weersproken en haar eigen stellingen niet nader toegelicht. Daarnaast is bij de vaststelling van de behoefte van de vrouw aan partneralimentatie rekening gehouden met de kosten van de honden. Voor toewijzing van dit verzoek van de vrouw ziet het hof dan ook geen grond.
2.21
In het incidenteel hoger beroep voert de man een grief aan tegen de beslissing van de rechtbank dat hij de helft van de kosten van de swimspa aan de vrouw moet vergoeden. Het hof stelt voorop dat de swimspa ingevolge artikel 5:3 in verband met artikel 5:20 lid 1 sub a BW moet worden beschouwd als onroerend en behoort tot de grond (en de woning) van partijen. Tijdens de mondelinge behandeling zijn partijen het daarover ook eens geworden. Daarnaast hebben partijen, zoals ook de rechtbank heeft vastgesteld, op 27 juli 2016 een (deel)afspraak gemaakt over vergoeding van de helft van de aanschafkosten van de swimspa. Dat er geen overeenstemming was over de vergoeding van deze kosten, omdat de afspraak van 27 juli 2016 alleen zou gelden indien een door beide partijen getekend convenant tot stand zou komen, zoals de man stelt, is door de vrouw betwist. De man heeft tegenover die betwisting zijn stelling niet nader onderbouwd en/of bewijs van zijn stellingen aangeboden. De conclusie is dan ook dat de man op grond van artikel 1:87 BW de plicht heeft de kosten te vergoeden (ter hoogte van het nominale bedrag dat ten laste van het vermogen van de vrouw is gekomen). De grief faalt dan ook.
2.22
Voorts kan de man zich niet verenigen met de beslissing van de rechtbank dat hij de belastingaanslag 2015 aan de vrouw moet vergoeden. Als de vrouw inkomstenbelasting over 2015 heeft betaald, terwijl partijen fiscale partners waren, dan kon deze betaling klaarblijkelijk niet uit het inkomen worden betaald en moest deze uit het vermogen worden voldaan en kan de vrouw deze betaling niet terugvorderen, aldus de man. Het hof kan de man hierin niet volgen. Op een door de vrouw overgelegd stuk (bijlage 16 bij journaalbericht van 7 november 2017), dat door de man zelf is opgesteld en getekend, staat vermeld: ‘ [de vrouw] [de vrouw,
toev. hof] heeft op 11/12/2011 ook nog 6.000 euro aan [de man] [de man,
toev. hof] geleend
in privévoor voldoen aanslag IB2010. Nog verwerken!’. Daarmee zijn partijen expliciet afgeweken van de huwelijkse voorwaarden en dient de man de vrouw dit bedrag te vergoeden.
2.23
Uit het voorgaande volgt dat ook de grieven in het incidenteel hoger beroep tevergeefs zijn voorgedragen.

3.De slotsom

3.1
Nu zowel grieven in het principaal hoger beroep als die in het incidenteel hoger beroep tevergeefs zijn voorgedragen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, bekrachtigen en de overige (aanvullende) verzoeken afwijzen.
3.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure (de gevolgen van) hun echtscheiding betreft.
4. De beslissing
Het hof, beschikkende in het principaal en incidenteel hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Gelderland van 23 februari 2018, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.U.M. van der Werff, M.L. van der Bel en N.C. Streep, bijgestaan door mr. Th.H.M. Lueb als griffier, en is op 20 februari 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.