In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gaat het om een hoger beroep inzake partneralimentatie en de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden tussen een vrouw en een man. De vrouw, verzoekster in het principaal hoger beroep, heeft grieven ingediend tegen de beschikking van de rechtbank Gelderland van 23 februari 2018, waarin haar verzoek om partneralimentatie werd afgewezen. De vrouw stelt dat zij behoefte heeft aan een bijdrage in haar levensonderhoud van € 1.500,- per maand, terwijl de man, verweerder in het principaal hoger beroep, verzoekt om de bestreden beschikking te bekrachtigen.
Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw in staat moet worden geacht om in haar eigen levensonderhoud te voorzien, gezien haar inkomen uit arbeid en vermogen. De vrouw heeft een inkomen uit arbeid van € 3.241,- bruto per maand en daarnaast ontvangt zij inkomsten uit een vennootschap en rente op een lening. Het hof oordeelt dat de vrouw, ondanks haar verzoek om partneralimentatie, voldoende middelen heeft om in haar levensonderhoud te voorzien. De grieven van de vrouw met betrekking tot haar behoeftigheid zijn dan ook tevergeefs voorgedragen.
Wat betreft de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden, heeft het hof geoordeeld dat de aandelen in een vennootschap en de opgepotte winst niet tot het te verrekenen vermogen behoren. De vrouw heeft geen bewijs geleverd dat de aandelen zijn gekocht met overgespaarde inkomsten. Het hof concludeert dat de huwelijkse voorwaarden onverkort moeten worden toegepast en dat er geen aanleiding is om van deze voorwaarden af te wijken. De beslissing van de rechtbank wordt bekrachtigd, en de overige verzoeken van partijen worden afgewezen. De proceskosten in hoger beroep worden gecompenseerd, aangezien partijen gewezen echtgenoten zijn.