ECLI:NL:GHARL:2020:1460

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 februari 2020
Publicatiedatum
20 februari 2020
Zaaknummer
200.263.076
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over proceskosten en deskundigenkosten in familierechtelijke geschil

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] tegen een beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 21 maart 2019, die betrekking heeft op de proceskosten en deskundigenkosten in een familierechtelijk geschil. De vader van partijen is in 2003 overleden en de afwikkeling van de nalatenschap is nog steeds in geschil. In eerste aanleg heeft de rechtbank bepaald dat [geïntimeerde] en haar zus [D] de kosten van deskundigen moeten betalen, maar dat deze kosten voorlopig ten laste van 's Rijks kas worden voorgeschoten. Het hof heeft geoordeeld dat [appellant] zijn medewerkingsverplichting niet heeft geschonden, ondanks zijn bezwaren tegen de kostenbegrotingen van de deskundigen. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd voor zover het gaat om de kostenveroordelingen en bepaald dat iedere partij haar eigen kosten draagt voor het verzoek van [geïntimeerde]. De deskundigenkosten blijven voorlopig in debet gesteld ten laste van 's Rijks kas. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank voor het overige bekrachtigd en de kosten van het hoger beroep gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.263.076
zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, 292646
beschikking van 20 februari 2020
in de zaak van
[appellant],
wonende te [A] ,
appellant,
in eerste aanleg: verweerder en verzoeker ten aanzien van het zelfstandig tegenverzoek,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. M.M.H. Ceelen,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [B] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: verzoekster en verweerster ten aanzien van het zelfstandig tegenverzoek,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. A.O.C.A. van Schravendijk.

1.Het geding in eerste aanleg

1.1
De kantonrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, heeft bij beschikking van 23 juli 2015 overwogen dat niet de kantonrechter, maar de rechtbank uitsluitend bevoegd is kennis te nemen van het verzoek en heeft de procedure tussen partijen verwezen naar de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen.
1.2
Voor het verdere verloop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de beschikkingen van 4 februari 2016, 25 juli 2016, 11 mei 2017 (hersteld bij beschikking van 31 augustus 2017), 14 september 2018 en 21 maart 2019 (na tussenbeschikking van 25 april 2019 aangevuld bij beschikking van 19 juni 2019) en de begrotingsbeschikking van 19 juni 2019 die de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, heeft gegeven.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift (met producties), ingekomen op 21 juni 2019,
- het verweerschrift van [geïntimeerde] , ingekomen op 16 oktober 2019.
2.2
Op 20 januari 2020 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden, waarbij [appellant] is verschenen, bijgestaan door mr. Ceelen, en [geïntimeerde] , bijgestaan door mr. Van Schravendijk. Verder zijn de broer en zus van partijen, [C] en [D] , verschenen.

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

3.1
De vader van partijen is in 2003 overleden. Het testament van de vader bevatte een ouderlijke boedelverdeling ex artikel 4:1167 BW (oud). Op grond daarvan hebben zijn vijf kinderen, waaronder partijen, elk een vorderingsrecht op de langstlevende echtgenote, hun moeder, verkregen. In 2006 is de moeder van partijen overleden. De afwikkeling van haar nalatenschap is nog in geschil. In eerste aanleg heeft [geïntimeerde] samen met haar zus [D] onder meer verzocht primair een vereffenaar en subsidiair een deskundige te benoemen. Bij beschikking van 11 mei 2017 heeft de rechtbank het verzoek tot benoeming van een vereffenaar afgewezen. De rechtbank heeft deskundigenonderzoeken bevolen en [E] RMT/RT en drs. [F] RA tot deskundigen benoemd. Daarbij heeft de rechtbank bepaald dat [geïntimeerde] en [D] het voorschot voor de deskundigenkosten moeten betalen. Vervolgens is bij beschikking van 31 augustus 2017 de beschikking van 11 mei 2017 hersteld en is bepaald dat het voorschot ex artikel 199 lid 3 Rv hangende het geding ten laste van ’s Rijks kas voorlopig in debet wordt gesteld. Bij beschikking van 14 september 2018 heeft de rechtbank ontslag verleend aan de [E] en [G] MRICS REV RT als deskundige benoemd.
3.2
Bij beschikking van 21 maart 2019 heeft de rechtbank geoordeeld dat [appellant] zowel op inhoudelijke als financiële gronden weigert zijn medewerking te verlenen aan de deskundigenberichten. De rechtbank heeft het verzoek tot het bevelen van een deskundigenonderzoek alsnog afgewezen en [appellant] veroordeeld in de proceskosten, aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 2.370,- wegens griffierecht en salaris advocaat. Het zelfstandig tegenverzoek van [appellant] heeft de rechtbank gedeeltelijk niet-ontvankelijk verklaard en voor het overige afgewezen. [appellant] is ook veroordeeld in de proceskosten van het zelfstandig tegenverzoek, aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 543,- wegens salaris advocaat.
De rechtbank heeft bij beschikking van 19 juni 2019 de kosten van de deskundige [F] begroot op € 5.091,08. Bij afzonderlijke beschikking van 19 juni 2019 heeft de rechtbank de beschikking van 21 maart 2019 aangevuld en bepaald dat [appellant] wordt veroordeeld in de kosten van de deskundigen, welke kosten in totaal worden begroot op € 6.077,23.
3.3
[appellant] heeft hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van 21 maart 2019, de begrotingsbeschikking van 19 juni 2019 en de aanvullende beschikking van 19 juni 2019. [geïntimeerde] heeft geen incidenteel hoger beroep ingesteld.
Beschikking van 21 maart 2019 (aangevuld bij beschikking van 19 juni 2019)
3.4
Partijen zijn niet opgekomen tegen de afwijzing c.q. niet-ontvankelijkverklaring door de rechtbank van het verzoek tot het bevelen van een deskundigenonderzoek en het zelfstandig tegenverzoek. Deze verzoeken liggen in hoger beroep dus niet ter beoordeling voor. Het hoger beroep ziet alleen op de (hoogte van de) proceskosten ten aanzien van het verzoek van [geïntimeerde] , waarbij het gaat om het griffierecht, het salaris van de advocaat en de kosten van de deskundigen.
3.5
Mr. Ceelen heeft bij brieven van 12 november 2018 en 17 januari 2019 aan de rechtbank namens [appellant] bezwaar gemaakt tegen de kostenbegrotingen van de deskundigen [G] en [F] . In de brief van 17 januari 2019 staat onder meer het volgende:
“In mijn brief van 12 november 2018 heb ik u laten weten dat cliënt met deze kostenbegrotingen niet kan instemmen nu hij van oordeel is dat van de deskundigen de activa minus passiva van de nalatenschap aanmerkelijk zullen overstijgen.
Het kan dan wel zo zijn dat thans de kosten van de deskundigen hangende het geding ten laste van ’s Rijks kas voorlopig in debet worden gesteld. Bij afloop van de procedure wordt er door uw rechtbank een beslissing genomen over de gemaakte kosten. Cliënt kan deze kosten van € 27.194,75 niet voldoen indien ze geheel voor zijn rekening zouden komen en zelfs niet de helft indien ze gecompenseerd zouden worden. Of de wederpartij deze kosten geheel of bij helfte kan voldoen weet cliënt niet maar hij vindt dit wel iets dan zij zich goed moet realiseren.
Daarom blijft cliënt van oordeel dat de aandelen/certificaten verdeeld moeten worden over de 5 erfgenamen. Bij een verdeling is een taxatie overbodig.”
Op grond van artikel 198 lid 3 Rv zijn partijen verplicht mee te werken aan een onderzoek door deskundigen. Wordt aan deze verplichting niet voldaan, dan kan de rechter daaruit de gevolgtrekking maken die hij geraden acht. Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] door zijn bezwaar tegen de kostenbegrotingen van de deskundigen deze verplichting niet geschonden. [appellant] heeft slechts te kennen gegeven dat hij de kosten van het deskundigenonderzoek niet (ineens) zal kunnen voldoen, mocht hij daarin uiteindelijk worden veroordeeld. Daaruit volgt niet dat [appellant] niet zou willen meewerken aan de uitvoering van de deskundigenonderzoeken. Ook uit het feit dat [appellant] – ondanks dat de deskundigenonderzoeken reeds waren bevolen – nogmaals ter discussie stelt of de onderzoeken, mede gelet op de kosten daarvan, wel lonend zijn, maakt niet dat hij zijn medewerkingsverplichting heeft geschonden.
3.6
Nu [appellant] zijn medewerkingsverplichting niet heeft geschonden, ziet het hof geen aanleiding hem te veroordelen in de proceskosten van de procedure in eerste aanleg ten aanzien van het verzoek van [geïntimeerde] voor zover het gaat om het griffierecht en het salaris van de advocaat. Gelet op de omstandigheid dat partijen in familierechtelijke rechtsbetrekking tot elkaar staan en het geschil hieruit voortvloeit, zullen deze kosten worden gecompenseerd.
3.7
De kosten van de deskundigen zijn ex artikel 199 lid 3 Rv door de griffier voorgeschoten ten laste van ’s Rijks kas. Van toezending van het deskundigenbericht is het niet gekomen, zodat niet wordt toegekomen aan vaststelling overeenkomstig artikel 205 lid 2 Rv welk deel van de deskundigenkosten elk van partijen dient te dragen. Wie van partijen uiteindelijk de kosten van de deskundigen voor zijn rekening dient te nemen kan op dit moment ook nog niet worden vastgesteld. Uit artikel 244 Rv volgt dat dit wordt bepaald bij de proceskostenbeslissing ex artikel 237 Rv in een eventueel tussen partijen aanhangig te maken bodemprocedure over de verdeling van de nalatenschap. De rechter zal dan de in het ongelijk gestelde partij (lid 1) of partijen naar rato (lid 2) veroordelen tot betaling aan de griffier van het ten laste van ’s Rijks kas voorgeschoten bedrag. Gelet op het voorgaande zal het hof bepalen dat de deskundigenkosten voorlopig in debet blijven gesteld ten laste van ’s Rijks kas.
Begrotingsbeschikking van 19 juni 2019
3.8
De rechtbank heeft de kosten van deskundige [F] bij beschikking begroot op € 5.091,08. Het hoger beroep van [appellant] tegen die beschikking slaagt niet. Het hof ziet niet in waarom deskundige [F] , zoals [appellant] stelt, te voortvarend te werk zou zijn gegaan en nog niet had mogen starten met zijn (voorbereidende) werkzaamheden. Daarbij betrekt het hof dat in de beschikking van 31 augustus 2017 de beschikking van 11 mei 2017 is hersteld en de uitdrukkelijke instructie dat de deskundigen het onderzoek pas na het bericht van de griffier omtrent betaling van het voorschot dienen aan te vangen is doorgehaald. Verder roepen de kosten van de deskundige mede gelet op de omvang van het dossier bij het hof geen bedenkingen op.

4.De slotsom

4.1
Het hoger beroep slaagt ten dele. Het hof zal de beschikking 21 maart 2019 (aangevuld bij beschikking van 19 juni 2019) vernietigen voor zover het gaat om de kostenveroordelingen en beslissen als hierna te melden. Voor het overige zal het hof die beschikking bekrachtigen. Verder zal de begrotingsbeschikking van 19 juni 2019 worden bekrachtigd.
4.2
Gelet op de omstandigheid dat partijen in familierechtelijke rechtsbetrekking tot elkaar staan en het geschil hieruit voortvloeit, zullen de kosten van het hoger beroep worden gecompenseerd zoals hierna vermeld.

5.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van 21 maart 2019 (aangevuld bij beschikking van 19 juni 2019) van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, voor zover het gaat om de kostenveroordelingen en doet in zoverre opnieuw recht:
bepaalt dat iedere partij haar eigen kosten ten aanzien van het verzoek van [geïntimeerde] draagt voor zover het gaat om het griffierecht en het salaris van de advocaat;
bepaalt dat de deskundigenkosten van € 6.077,23 voorlopig in debet blijven gesteld ten laste van ’s Rijks kas;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het zelfstandig tegenverzoek, aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 543,- wegens salaris advocaat;
bekrachtigt de beschikking van 21 maart 2019 (aangevuld bij beschikking van 19 juni 2019) van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, voor het overige;
bekrachtigt de begrotingsbeschikking van 19 juni 2019 van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen;
bepaalt dat iedere partij haar eigen kosten van dit hoger beroep draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H.L. Wattel, R. Prakke-Nieuwenhuizen en H. Wammes en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 20 februari 2020.