ECLI:NL:GHARL:2020:1379

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 februari 2020
Publicatiedatum
18 februari 2020
Zaaknummer
21-006312-17
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis politierechter met betrekking tot strafbare feiten en tenuitvoerlegging van voorwaardelijke straffen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 18 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland. De verdachte, geboren in 1980, had hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van 17 november 2017, waarin hij was veroordeeld tot een taakstraf voor het dragen van een zelfgemaakt snij- en steekvoorwerp en het opzettelijk vernielen van een ruit van een woning. Het hof heeft de zaak behandeld op de zittingen van 5 november 2019 en 4 februari 2020. De advocaat-generaal had gevorderd tot veroordeling van de verdachte tot een voorwaardelijke geldboete van € 500,- en een taakstraf van 30 uren. De politierechter had eerder een taakstraf van veertig uren opgelegd, die niet kon worden uitgevoerd voor de overtreding van het dragen van een wapen. Het hof heeft het vonnis van de politierechter vernietigd en in plaats daarvan een geldboete opgelegd voor het eerste feit en een taakstraf voor het tweede feit. Daarnaast heeft het hof de tenuitvoerlegging van eerder opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraffen beoordeeld in het licht van de nieuwe Wet USB, en heeft besloten dat de verdachte ontvankelijk is in het hoger beroep. Het hof heeft de verdachte uiteindelijk veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete en een taakstraf, waarbij het ook rekening heeft gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals zijn verbeterde situatie en de voortgang in zijn behandeling.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-006312-17
Uitspraak d.d.: 18 februari 2020
TEGENSPRAAK

Verkort arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden,
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland van 17 november 2017 met parketnummer 18-159283-17 en de van dat vonnis deel uitmakende beslissingen op de vorderingen tot tenuitvoerlegging, parketnummers 18-181619-16, 96-006343-15, in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980,
wonende te [woonplaats] , [woonadres] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 5 november 2019 en 4 februari 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot veroordeling van de verdachte ter zake van het onder 1 laste gelegde tot een geheel voorwaardelijke geldboete van € 500,- met een proeftijd voor de duur van twee jaren, en veroordeling van de verdachte ter zake van het onder 2 laste gelegde tot een taakstraf van
30 uren. Daarnaast heeft de advocaat-generaal gevorderd dat de vorderingen tot tenuitvoerlegging van de eerder aan verdachte opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraffen, met parketnummers 18-181619-16 en 96-006343-15, worden toegewezen, met dien verstande dat het hof in plaats van gevangenisstraf een taakstraf voor de duur van 90 respectievelijk 60 uren zal gelasten. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman,
mr. B.P.M. Canoy, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De politierechter heeft de verdachte ter zake van het onder 1 ten laste gelegde veroordeeld tot een taakstraf van veertig uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door twintig dagen hechtenis. Ter zake van het onder 2 ten laste gelegde heeft de politierechter de verdachte veroordeeld tot een taakstraf van dertig uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door vijftien dagen hechtenis. Voorts heeft de politierechter de gedeeltelijke tenuitvoerlegging gelast van de onder parketnummer 18-181619-16 eerder aan de verdachte opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf. Tot slot heeft de politierechter met betrekking tot de onder parketnummer 96-006243-15 eerder aan de verdachte opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf de proeftijd verlengd met een jaar.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een andere strafoplegging komt en daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 20 augustus 2017 te [plaats] (een) (zelfgemaakt) snij en/of steekvoorwerp, zijnde (een) voorwerp(en) als bedoeld in de categorie IV onder 7 van de Wet wapens en munitie, heeft gedragen;
2.
hij op of omstreeks 15 juli 2017 te [plaats] , althans in de gemeente [plaats] , opzettelijk en wederrechtelijk een ruit van een woning (gelegen aan het [adres] ) goed, in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander, te weten aan WoonFriesland en/of [betrokkene] toebehoorde, heeft vernield, beschadigd, onbruikbaar gemaakt en/of weggemaakt.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel -ook in onderdelen- slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat ten laste gelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1.
hij op 20 augustus 2017 te [plaats] een zelfgemaakt snij- en steekvoorwerp, zijnde een voorwerp als bedoeld in de categorie IV onder 7 van de Wet wapens en munitie, heeft gedragen;
2.
hij op 15 juli 2017 te [plaats] opzettelijk en wederrechtelijk een ruit van een woning, gelegen aan het [adres] , dat aan WoonFriesland toebehoorde, heeft vernield.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het onder 1 bewezen verklaarde levert op:
handelen in strijd met artikel 27, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.
Het onder 2 bewezen verklaarde levert op:
opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielen.

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte en zijn draagkracht, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft op twee verschillende momenten strafbare feiten gepleegd. Op 15 juli 2017 heeft hij schade veroorzaakt bij WoonFriesland, door met dusdanig veel kracht op het raam van de woning waar zijn voormalige vriendin woonde te slaan, dat hij deze vernielde. Verdachte heeft aldus geen respect getoond voor de eigendommen van een ander. Verdachte heeft zich daarnaast op 20 augustus 2017 naar de woning van zijn voormalige vriendin begeven, voorzien van een zelfgemaakt wapen – een pijp van zestig centimeter, met daarop een vijftien centimeter lang wit mes aan het uiteinde bevestigd, en aan de andere zijde een vijf centimeter lang scheermes. Het ongecontroleerd bezit van dergelijke wapens brengt in het algemeen een onaanvaardbaar risico voor de veiligheid van personen met zich en veroorzaakt gevoelens van onveiligheid in de maatschappij.
Het hof heeft acht geslagen op het de verdachte betreffende uittreksel uit de justitiële documentatie van 9 januari 2020, waaruit blijkt dat hij eerder meerdere malen onherroepelijk is veroordeeld wegens het plegen van strafbare feiten. Eveneens heeft het hof acht geslagen op hetgeen door de verdediging ter terechtzitting van het hof omtrent de persoonlijke omstandigheden is aangevoerd, te weten dat het beter gaat met de verdachte. Hij heeft een relatie en woont samen met zijn vriendin, zijn drugsgebruik is onder controle en hij is weer onder behandeling bij de GGZ. Met betrekking tot zijn schulden loopt een bewindvoeringstraject. Ook uit het de verdachte betreffende reclasseringsadvies d.d. 23 januari 2020 blijkt een voorzichtig positieve lijn.
Hetgeen onder 1 bewezen is verklaard betreft een overtreding, waarvoor een geldboete kan worden opgelegd. Oplegging van een taakstraf zoals door de politierechter is gedaan, is met betrekking tot deze overtreding niet mogelijk. Gelet op de draagkracht van de verdachte en eveneens op de (prille) vooruitgang in de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zal het hof de verdachte voor dit feit een geheel voorwaardelijke geldboete van € 500,- opleggen. Voor hetgeen onder 2 bewezen is verklaard acht het hof, evenals de advocaat-generaal, een taakstraf een passende bestraffing. Het hof zal de verdachte daarom voor dit feit een taakstraf voor de duur van dertig uren opleggen.

Vorderingen tenuitvoerlegging

De advocaat-generaal heeft gevorderd de tenuitvoerlegging van de eerder aan verdachte opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraffen voor de duur van zes weken en twee weken, met parketnummers 18-181619-16 en 96-006343-15, met dien verstande dat het hof in plaats van gevangenisstraffen, taakstraffen voor de duur van 90 respectievelijk 60 uren zal gelasten.
Ontvankelijkheid
Het hof ziet zich gesteld voor de vraag of met de inwerkingtreding van de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (Wet USB) per 1 januari 2020 de verdachte nog kan worden ontvangen in het ingestelde hoger beroep. In artikel 6:6:7 Sv (nieuw) is immers bepaald dat een rechterlijke beslissing als bedoeld in de eerste titel van hoofdstuk 6 van Boek 6 – i.c. kortweg: een beslissing op de vordering TUL algemene voorwaarde – niet aan enig rechtsmiddel is onderworpen. De Wet USB behelst inzake dit aspect geen overgangsbepalingen. Wel is in het wetgevingsbericht betreffende deze wetswijziging overwogen dat het hier gaat om de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen, dat het derhalve procesrechtelijke aspecten betreft en dat nieuwe regels van strafprocesrechtelijke aard na inwerkingtreding van de nieuwe wet onmiddellijk toepassing vinden.
Niettemin is het hof van oordeel dat de veroordeelde in het onderhavige geval in het hoger beroep moet worden ontvangen. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat deze wetswijziging (op dit punt) als zodanig niet louter, zuiver, van strafprocesrechtelijke aard is en dat de doorwerking ervan dit aspect nadrukkelijk overstijgt. Het ligt immers zeer voor de hand dat de eerste rechter (voor de inwerkingtreding van de Wet USB) bij de beantwoording van de vraag aangaande de in de hoofdzaak op te leggen straf(modaliteit en –maat) zich rekenschap heeft gegeven van de opportuniteit van de toe- of afwijzing van de vordering TUL, en vice versa. Bij de beoordeling van hetgeen ‘passend en geboden’ moet worden geacht in het kader van de straftoemeting, dient de rechter immers, strevend naar het leveren van actueel maatwerk, alle op dat moment bekende, relevante aspecten mee te wegen. De omstandigheid dat de onderhavige wetswijziging een herbeoordeling van de aan de hoofdzaak gekoppelde vordering TUL algemene voorwaarde zou beletten, zal door de eerste rechter zeker nog niet zijn meegewogen. Aldus bezien is er alle reden om het ‘afdoeningspakket’ integraal aan het hoger beroep onderworpen te achten. De beslissingen in de hoofdzaak en in de TUL-zaak kunnen, indachtig het hiervoor overwogene aangaande het pre-Wet USB-tijdperk, immers niet zonder meer los van elkaar worden gezien. Niet ondenkbaar is dat het abstraheren van de beslissing inzake de vordering TUL algemene voorwaarde in dit stadium ertoe zal leiden dat het strafproces als geheel een voor de verdachte/veroordeelde – en mogelijk ook voor de samenleving - minder gunstige uitkomst zal kennen (vgl. artikel 1, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht). Alles afwegend is het hof dan ook van oordeel dat de veroordeelde ontvankelijk is in het beroep.
Beoordeling
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd van beide voorwaardelijk opgelegde vrijheidsstraffen aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt. Daarom kan de tenuitvoerlegging van die voorwaardelijk opgelegde straffen worden gelast. Met betrekking tot de onder parketnummer 18-181619-1 opgelegde straf ziet het hof aanleiding om dat slechts voor een gedeelte van die straf te doen. Op grond van hetgeen omtrent de veroordeelde ter terechtzitting is gebleken, zal het hof in plaats van een last tot tenuitvoerlegging van deze vrijheidsstraffen, taakstraffen van na te melden duur gelasten.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 14g, 14h, 14i, 14j, 22c, 22d, 23, 24, 24c, 62 en 350 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 27 en 54 van de Wet wapens en munitie.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Ten aanzien van het onder in de zaak met parketnummer 18-159283-17 onder onder 2 bewezen verklaarde
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
30 (dertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
15 (vijftien) dagen hechtenis.
Ten aanzien van het onder 1 bewezen verklaarde
Veroordeelt de verdachte tot een
geldboetevan
€ 500,00 (vijfhonderd euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
10 (tien) dagen hechtenis.
Bepaalt dat de geldboete niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Gelast in plaats van de (gedeeltelijke) tenuitvoerlegging van de straf, voor zover voorwaardelijk opgelegd bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland van 14 december 2016 met parketnummer 18-181619-16, te weten een gevangenisstraf 6 weken met proeftijd van 2 jaren, een
taakstrafvoor de duur van
90 (negentig) uren, bij gebreke van het naar behoren verrichten te vervangen door
3 (drie) weken hechtenis.
Gelast in plaats van de tenuitvoerlegging van de straf, voor zover voorwaardelijk opgelegd bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland van 5 november 2015 met parketnummer 96-006343-15, te weten een gevangenisstraf voor de duur van 2 weken, een
taakstrafvoor de duur van
60 (zestig) uren, bij gebreke van het naar behoren verrichten te vervangen door
2 (twee) weken hechtenis.
Aldus gewezen door
mr. L.J. Bosch, voorzitter,
mr. L.G. Wijma en mr. E. Pennink, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. D. de Jong, griffier,
en op 18 februari 2020 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. E. Pennink is buiten staat deze beslissing mede te ondertekenen.