Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
1.Het verdere verloop van het geding
2.De beoordeling
As an additional security, [appellant] has given a right of pledge in favour of Jaya B.V. on all claims, which [appellant] has on third parties. This right of pledge includes also all funds kept with you by [appellant] (…). It is known to us that mister [appellant] has deposited these funds with you at a bank in Luxemburg in August 2008’.
Our decision is that we want to avoid any risk in this file and therefore we need to obtain the confirmation from the receiver of the bankruptcy of mr [appellant] that he will not contest your request of enforcement of the pledge before transferring you the funds.’
Waar Jaya in de persoon van haar bestuurder en groot-aandeelhouder [B] zich aanvankelijk in de schriftelijke stukken en ook tijdens de zitting bij dit hof op 29 augustus 2011 had gepresenteerd als een naïef persoon die zich ‘door [appellant] belazerd en erin geluisd voelde’, die vertelde ‘dat hij er zelf geen verstand van had’ en bij hoog en laag ontkende dat hij wist dat [appellant] een belastingschuld had, is uit het arrest van het hof Amsterdam van 17 december 2014 gebleken dat [B] een zakenman was die ruime ervaring had met geldverstrekking (al dan niet via een van zijn vennootschappen) aan (rechts)personen die in financiële problemen verkeerden. Gelet op de grote gelijkenissen van onderhavig feitencomplex met de feitencomplexen die aan de orde waren in de strafzaak bij het hof Amsterdam – het verstrekken van direct opeisbare leningen met een korte looptijd en zeer korte aflossingstermijn aan noodlijdende ondernemingen die afstevenden op een faillissement tegen verstrekking van zekerheden waardoor Jaya pandrechten verkreeg op alle debiteuren, vorderingen en voorraden en andere crediteuren benadeeld werden – moet het er voor worden gehouden dat Jaya wist (dan wel had moeten weten) van de problematische schuldpositie (inclusief de forse fiscale schulden) van [appellant] . Uit voormeld arrest van het hof Amsterdam blijkt dat [B] zich vóór het afsluiten van de geldleningsovereenkomst met [appellant] al bezighield met het opzetten van constructies die benadelend waren voor schuldeisers en dat hij daarbij te werk ging volgens een door hem bedacht gedetailleerd plan, waarvan het faillissement een onderdeel was. Daaruit valt af te leiden dat [B] als bedenker en uitvoerder van de benadelende financieringsconstructies berekenend te werk ging en daarbij vooral acht sloeg op zijn eigen bevoordeling. Bij die modus operandi past niet dat – zoals [B] het hof heeft willen laten geloven tijdens de zitting van 29 augustus 2011 – [B] de belazerde persoon zou zijn en niet zou weten in welke liquiditeits- en solvabiliteitspositie [appellant] , de potentiële nieuwe schuldenaar van Jaya, zou verkeren.
Bovendien wist Jaya dat [appellant] een growshop exploiteerde zodat zij zich bewust had moeten zijn van de aanmerkelijke kans dat uit deze activiteiten van [appellant] belastingschulden voortvloeiden.
had verder in één van de drie gesprekken aan [B] verteld dat hij moeilijk elders kredietfinanciering kon krijgen. Gelet op de ervaring die [B] , blijkens het arrest van de strafkamer van het hof Amsterdam, had met het verstrekken van kredieten aan (rechts)personen met een omvangrijke schuldenlast, had bij Jaya een belletje moeten gaan rinkelen en had zij moeten onderzoeken wat hiervan de reden was. Dat heeft Jaya ten onrechte nagelaten.
Nu de belastingaanslagen aan [appellant] reeds waren opgelegd ten tijde van de kredietverstrekking, moet Jaya daarvan dan ook op dat moment hebben geweten (dan wel behoorde zij dit te weten) en moet zij tevens redelijkerwijs hebben kunnen voorzien dat het faillissement van [appellant] en een tekort daarin met een redelijke mate van zekerheid zou volgen.
the(se) funds’zoals geciteerd in rov. 2.6 slaan, gelet op de genoemde datum van ‘
August 2008’, bezwaarlijk anders dan op het door Jaya aan [appellant] uitgeleende bedrag van € 525.000,-. Dát gegeven had Jaya als nieuw feit (een op grond van de twee-conclusie regel toegestaan ‘novum’) bij het pleidooi in 2011 kunnen en moeten aanvoeren ter onderbouwing dan wel ter aanvulling van haar ingestelde grief IV, waar zij in haar toelichting in de randnummers 33-39 het vereiste van ‘benadeling’ bespreekt. Jaya heeft dit nieuwe feit te laat in de procedure naar voren gebracht, zodat het hof hierop geen acht zal slaan.
contantheeft opgenomen (zie rov. 2.14 van het bestreden vonnis).
Grief III behoeft geen bespreking, nu Jaya haar oorspronkelijke eis over de kwestie van ASR, de brandverzekeraar van [appellant] , heeft verminderd omdat ASR inmiddels de schade-uitkering heeft betaald.