ECLI:NL:GHARL:2020:1326

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 februari 2020
Publicatiedatum
18 februari 2020
Zaaknummer
200.258.931/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van vorderingen in het civiele recht met betrekking tot advocatendeclaraties

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 18 februari 2020, gaat het om een hoger beroep van de maatschap Schoemaker advocaten tegen een eerdere uitspraak van de kantonrechter. De zaak betreft de betaling van twee facturen door de geïntimeerde, die zich beroept op verjaring. De kantonrechter had de vordering van Schoemaker afgewezen, omdat deze te laat was ingesteld. Schoemaker stelt dat de verjaringstermijn pas later is gaan lopen, omdat de advocaat, mr. M.J.H. Mühlstaff, langer rechtsbijstand heeft verleend dan eerder werd aangenomen. Het hof oordeelt dat de verjaringstermijn inderdaad pas is gaan lopen na de laatste werkzaamheden van de advocaat in december 2013, waardoor de vordering niet verjaard was op het moment van dagvaarden in augustus 2018. Het hof vernietigt het vonnis van de kantonrechter en veroordeelt de geïntimeerde tot betaling van de facturen, vermeerderd met wettelijke rente. De proceskosten in eerste aanleg worden gecompenseerd, terwijl de geïntimeerde in de kosten van het hoger beroep wordt veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.258.931/01
(zaaknummer rechtbank, locatie Leeuwarden, 7198766)
arrest van 18 februari 2020
in de zaak van
de maatschap Schoemaker advocaten,
gevestigd te Deventer,
appellante,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna:
Schoemaker,
advocaat: mr. M.J.H. Mühlstaff,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [A] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. T.R. Westra.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 2 juli 2019 hier over.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
- het proces-verbaal van de op 18 juli 2019 gehouden comparitie;
- de memorie van grieven met producties;
- de memorie van antwoord.
1.3
Vervolgens heeft [geïntimeerde] de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

2.Het geschil en de vaststaande feiten

2.1
Het gaat in deze zaak om de vraag of [geïntimeerde] twee facturen van Schoemaker dient te betalen. Volgens [geïntimeerde] heeft Schoemaker haar vordering tot betaling van die facturen te laat ingesteld en is die vordering dus verjaard.
2.2
Vast staat dat namens Schoemaker mr. Mühlstaff rechtsbijstand heeft verleend aan [geïntimeerde] in een langlopende echtscheidingsprocedure.
2.3
Het laatste geschil daarin ging over de co-ouderschapsregeling. Op 22 mei 2013 heeft de rechtbank Gelderland in een beschikking die regeling beëindigd en beslist dat de kinderen hun hoofverblijf bij [geïntimeerde] zouden hebben.
2.4
Op 1 november 2013 heeft de advocaat van de ex-echtgenoot van [geïntimeerde] aan
mr. Mühlstaff bericht dat hij bij de rechtbank een verzoek had ingediend om die beschikking te wijzigen en te bepalen dat de kinderen hun feitelijke verblijfplaats bij hem zouden krijgen.
2.5
Op 19 november 2013 heeft [geïntimeerde] aan mr. Mühlstaff per e-mail een ouderschapsplan toegezonden. In haar e-mail schrijft zij dat zij dat plan is overeengekomen met haar ex-echtgenoot. Zij deelt mee dat zij het onderling wil regelen en verzoekt
mr. Mühlstaff met klem om zijn inspanningen zo minimaal mogelijk te houden, omdat haar middelen nog steeds niet toereikend zijn. Verder deelt zij mee dat zij inmiddels verblijft in [B] [hof: daarvoor woonde [geïntimeerde] in [C] ].
Op 3 december 2013 mailt zij mr. Mühlstaff dat zij een door haar ondertekende versie van het ouderschapsplan aan hem zal toesturen.
2.6
Mr. Mühlstaff heeft in een mail van 9 december 2013 aan de advocaat van de ex-echtgenoot van [geïntimeerde] verzocht om het door [geïntimeerde] ondertekende ouderschapsplan ook te laten ondertekenen door de ex-echtgenoot. Hij deelt mee dat in dat geval hij zich niet hoeft te stellen voor [geïntimeerde] en dat hij dan ook niet hoeft te verschijnen op een zitting bij de rechtbank op 10 december 2013.
2.7
Mr. Mühlstaff heeft zich niet gesteld voor [geïntimeerde] en zij en mr. Mühlstaff zijn (dus) ook niet verschenen op de zitting van 10 december 2013.

3.De vordering en de beslissing in eerste aanleg

3.1
Schoemaker heeft [geïntimeerde] op 24 augustus 2018 gedagvaard voor de kantonrechter en gevorderd om [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van een factuur van 18 juni 2014 van € 1.771,48 inclusief btw. Tijdens de procedure heeft zij haar vordering nog vermeerderd met een factuur van 15 oktober 2018 van € 1.582,48 inclusief btw.
3.2
Schoemaker heeft haar vordering gebaseerd op de door mr. Mühlstaff aan [geïntimeerde] verleende rechtsbijstand. Volgens Schoemaker betreft de factuur van 18 juni 2014 de slotdeclaratie en heeft zij die verzonden aan het toen bij haar bekende adres van [geïntimeerde] in [B] . In een brief bij die factuur heeft zij meegedeeld dat de nota was gehalveerd om het voor [geïntimeerde] mogelijk te maken die voor eind 2014 te betalen. Als betaling niet in 2014 zou plaatsvinden zou ook de andere helft in rekening gebracht worden, zo stond in die
brief. Omdat [geïntimeerde] niet heeft betaald is op 15 oktober 2018 ook het restant gefactureerd, aldus Schoemaker.
3.3
[geïntimeerde] heeft zich erop beroepen dat Schoemaker haar vordering te laat heeft ingesteld en dat die dus is verjaard.
3.4
De kantonrechter heeft het beroep op verjaring gehonoreerd en de vordering van Schoemaker afgewezen, met veroordeling van Schoemaker in de proceskosten, welke kosten voor [geïntimeerde] echter op nihil zijn gesteld omdat zij zich in de procedure niet had laten bijstaan door een rechtshulpverlener.
De kantonrechter overweegt dat uit een door Schoemaker overgelegde specificatie van de factuur van 18 juni 2014 blijkt, dat mr. Mühlstaff zijn laatste werkzaamheden voor [geïntimeerde] heeft verricht op 23 april 2013. Vanaf die datum was de vordering tot betaling voor de werkzaamheden opeisbaar en is voor Schoemaker een wettelijke termijn van vijf jaar gaan lopen voor het instellen van haar vordering, de zogeheten verjaringstermijn. Niet is gebleken dat Schoemaker in die periode van vijf jaar (incasso)maatregelen heeft genomen die de verjaringstermijn hebben gestuit (dat wil zeggen dat daarna de verjaringstermijn opnieuw is gaan lopen). Volgens Schoemaker heeft zij wel op 18 juni 2014 haar factuur gestuurd, maar [geïntimeerde] heeft ontkend dat zij die heeft ontvangen en niet is komen vast te staan dat zij die toch wel heeft ontvangen. Daarom kan er niet van worden uitgegaan dat zij die factuur heeft ontvangen. Niet is gebleken dat Schoemaker (tijdig) andere incassomaatregelen heeft getroffen. Toen de dagvaarding werd uitgebracht waren inmiddels al meer dan vijf jaar verstreken na 23 april 2013, zodat de vordering inmiddels al was verjaard.

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1
Schoemaker heeft in hoger beroep gevorderd om het vonnis van de kantonrechter te vernietigen en [geïntimeerde] alsnog te veroordelen tot betaling van de facturen, te vermeerderen met wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten, en met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.
4.2
Schoemaker heeft vier grieven (bezwaren) aangevoerd tegen het vonnis van de kantonrechter.
4.3
In
grief 1voert Schoemaker aan dat de kantonrechter er ten onrechte van is uitgegaan dat de verjaringstermijn is gaan lopen vanaf 23 april 2013.
Ook in november en december 2013 heeft mr. Mühlstaff nog werkzaamheden verricht voor [geïntimeerde] . In feite eindigden de werkzaamheden voor [geïntimeerde] pas op het moment dat de hoger beroeptermijn tegen de laatste beschikking van de rechtbank was verlopen. De verjaringstermijn is daarom op zijn vroegst pas gaan lopen vanaf 1 april 2014, aldus Schoemaker.
4.4
[geïntimeerde] handhaaft haar standpunt dat de verjaringstermijn is gaan lopen op
24 april 2013. Uit de specificatie van de werkzaamheden van Schoemaker blijkt dat de laatste declarabele werkzaamheden zijn verricht op 23 april 2013. In november/december 2013 zijn door mr. Mühlstaff geen inhoudelijke werkzaamheden verricht. De verjaringstermijn is derhalve begonnen op 24 april 2013 en is geëindigd op 24 april 2018.
4.5
Het hof stelt voorop dat een advocaat zijn werkzaamheden voor een cliënt verricht op basis van een overeenkomst van opdracht. Aanspraak op betaling voor de werkzaamheden ontstaat dan in beginsel pas op het moment dat de opdracht is geëindigd. In de praktijk declareert een advocaat vaak ook tussentijds (vgl. artikel 17 lid 4 Gedragsregels advocatuur), maar die praktijk doet niet af aan het uitgangspunt.
Feiten of omstandigheden waaruit kan volgen dat het genoemde uitgangspunt in dit geval niet geldt (bijvoorbeeld: een van het uitgangspunt afwijkende betalingsafspraak), zijn door [geïntimeerde] niet gesteld.
4.6
Schoemaker heeft de documenten waaruit de hiervoor onder 2.3 tot en met 2.6 vermelde feiten blijken pas in hoger beroep in het geding gebracht (producties I tot en met VI). Die documenten werpen een nieuw licht op de vraag tot wanneer mr. Mühlstaff juridische bijstand heeft verleend aan [geïntimeerde] . Daaruit kan namelijk worden afgeleid dat die bijstand heeft voortgeduurd tot en met begin december 2013. Dat ook [geïntimeerde] ervan uitging dat de werkzaamheden die mr. Mühlstaff in november/begin december 2013 heeft verricht behoorden tot zijn bijstand in de echtscheidingsprocedure, volgt uit de mail van [geïntimeerde] van 19 november 2013 (zie rov. 2.5), waarin zij mr. Mühlstaff met klem vraagt zijn inspanningen zo minimaal mogelijk te houden, omdat haar middelen “nog steeds niet toereikend zijn”. De opdracht is derhalve niet geëindigd vóór begin december 2013.
Hier doet niet aan af dat uit de door Schoemaker verstrekte specificatie van haar facturen blijkt dat de (beperkte) werkzaamheden van mr. Mühlstaff in november/begin december 2013 niet aan [geïntimeerde] in rekening zijn gebracht.
4.7
De verjaringstermijn is in beginsel dus pas gaan lopen vanaf begin december 2013. Bijzondere omstandigheden waarom dat in dit geval anders zou zijn (zoals bijvoorbeeld een van het uitgangspunt dat betaling opeisbaar is bij het einde van de opdracht afwijkende betalingsafspraak), zijn het hof niet gebleken. Vastgesteld kan worden dat Schoemaker binnen een termijn van vijf jaar na de aanvang van de verjaringstermijn haar vordering tot voldoening van de factuur van 18 juni 2014 heeft ingesteld. Die vordering was toen dus nog niet verjaard.
De vraag of [geïntimeerde] de factuur van 18 juni 2014 inderdaad niet heeft ontvangen, zoals zij stelt, is daarmee voor de beoordeling van het beroep op verjaring niet van beslissend belang.
4.8
Ook de vordering tot voldoening van de factuur van 15 oktober 2018 was nog niet verjaard toen die op 16 oktober 2018 werd ingesteld. Ook die vordering is immers ingesteld binnen vijf jaar na het einde van de overeenkomst van opdracht.
Aanvullend merkt het hof bij die factuur nog het volgende op.
Schoemaker heeft in een brief van 18 juni 2014 aan [geïntimeerde] bericht dat zij haar factuur van die datum heeft gehalveerd, zodat het voor [geïntimeerde] mogelijk moet/kan zijn om die factuur voor het einde van 2014 te betalen. Schoemaker behoudt zich in de brief het recht voor om de andere helft in rekening te brengen als dat niet gebeurt.
Omdat het aanbod niet is aanvaard was er geen beletsel (meer) voor Schoemaker om het resterende deel van haar werkzaamheden alsnog aan [geïntimeerde] in rekening te brengen in haar factuur van 15 oktober 2018.
De beweerdelijke omstandigheid dat die brief en (dus) het aanbod [geïntimeerde] niet hebben bereikt dient daarbij voor rekening van [geïntimeerde] te worden gelaten. Schoemaker was niet verplicht tot het doen van dat aanbod en het aanbod is ook verzonden naar het toen bij Schoemaker van [geïntimeerde] bekende adres in [C] .
4.9
Grief 1 slaagt dus. De stellingen die Schoemaker in haar andere grieven nog heeft aangevoerd tegen het beroep van [geïntimeerde] op verjaring behoeven daarmee geen nadere bespreking.
4.1
Omdat het beroep van [geïntimeerde] op verjaring dient te worden verworpen en de grieven van Schoemaker in zoverre slagen, moet in hoger beroep alsnog worden beoordeeld of de vordering van Schoemaker tot betaling van de facturen toewijsbaar is.
4.11
Schoemaker heeft een specificatie overgelegd van de werkzaamheden waarop de facturen van 18 juni 2014 en 15 oktober 2018 betrekking hebben.
[geïntimeerde] heeft niet gemotiveerd betwist dat de gedeclareerde werkzaamheden zijn verricht.
Zij heeft wel aangevoerd dat het na verloop van zoveel tijd voor haar niet meer valt te controleren of de gedeclareerde werkzaamheden ook allemaal zijn verricht.
Aangezien de vordering nog niet is verjaard, dient die omstandigheid in beginsel echter voor haar rekening te blijven. Bijzondere omstandigheden waarom dat in dit geval anders zou zijn, zijn niet aangevoerd.
heeft verder niet gemotiveerd aangevoerd dat de facturen in enig ander opzicht niet juist zouden zijn opgemaakt, zodat het hof uitgaat van de juistheid van de facturen.
4.12
[geïntimeerde] heeft nog aangevoerd dat zij indertijd contact heeft gehad met de secretaresse van Mr. Mühlstaff, mevrouw [D] , dat zij toen heeft gevraagd of er nog iets betaald moest worden en dat zij haar toen heeft verteld dat alles klaar was.
Het hof begrijpt dat [geïntimeerde] zich met dit verweer beroept op rechtsverwerking.
Schoemaker heeft echter een schriftelijke verklaring overgelegd van mw. [D] , waarin zij verklaart dat als een cliënt belt over een declaratie zij nooit zal zeggen dat die niet betaald hoeft te worden. [geïntimeerde] heeft daartegenover haar verweer op geen enkele wijze onderbouwd en heeft daar evenmin (voldoende gespecificeerd) bewijs van aangeboden.
Van de juistheid van dat verweer kan dan niet worden uitgegaan, zodat het faalt.
4.13
Een en ander leidt tot de conclusie dat [geïntimeerde] de facturen is verschuldigd.
Wettelijke rente over de factuur van 15 juni 2014 zal worden toegewezen vanaf de dag van dagvaarding, omdat niet kan worden vastgesteld dat [geïntimeerde] die factuur eerder dan bij de dagvaarding heeft ontvangen. Wettelijke rente over de factuur van 15 oktober 2018 zal worden toegewezen vanaf 30 oktober 2018, de vervaldatum van de factuur nadat in rechte de betaling van die factuur was gevorderd.
4.14
De gevorderde buitengerechtelijke kosten zijn niet toewijsbaar. Niet is gesteld en ook is niet gebleken dat aan [geïntimeerde] de zogenaamde “veertien dagen brief” is toegestuurd.

5.De slotsom

5.1
De grieven slagen. Het bestreden vonnis zal worden vernietigd.
5.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [geïntimeerde] in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
In de omstandigheid dat Schoemaker tot dagvaarden is overgegaan zonder dat vastgesteld kan worden dat daaraan voorafgaand [geïntimeerde] tot betalen is gesommeerd en bovendien Schoemaker pas in hoger beroep feiten heeft aangevoerd die voor de toewijzing van haar
vordering van belang zijn, vindt het hof aanleiding om de proceskosten in eerste aanleg te compenseren, op die wijze dat iedere partij daarvan de eigen kosten draagt.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van Schoemaker zullen worden vastgesteld op € 83,52 aan explootkosten, € 741,- aan griffierecht en € 1.518,- aan salaris advocaat (2 punten x tarief I).
5.3
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten toewijzen zoals hierna vermeld. De nakosten zullen daarbij worden bepaald op het gevorderde bedrag en niet op het huidige (hogere) forfaitaire bedrag, omdat het huidige forfaitaire bedrag al bekend was toen de vordering werd ingesteld, zodat daarmee in de vordering al rekening gehouden had kunnen worden.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de kantonrechter te Leeuwarden van 22 januari 2019 en doet opnieuw recht;
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling aan Schoemaker van een bedrag van € 3.353,96 inclusief btw, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 1.771,48 vanaf 24 augustus 2018 en over € 1.582,48 vanaf 30 oktober 2018, telkens tot de dag van algehele betaling;
compenseert de proceskosten in eerste aanleg, op die wijze dat iedere partij daarvan de eigen kosten draagt;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Schoemaker vastgesteld op € 824,52 voor verschotten en op € 1.518,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt [geïntimeerde] in de nakosten, begroot op € 131,-, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 68,- in geval [geïntimeerde] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
een en ander vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf veertien dagen na aanschrijving én betekening;
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. O.E. Mulder, mr. W.P.M. ter Berg en mr. I. Tubben en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
18 februari 2020.