Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
Schoemaker,
[geïntimeerde],
1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
2.Het geschil en de vaststaande feiten
3.De vordering en de beslissing in eerste aanleg
De kantonrechter overweegt dat uit een door Schoemaker overgelegde specificatie van de factuur van 18 juni 2014 blijkt, dat mr. Mühlstaff zijn laatste werkzaamheden voor [geïntimeerde] heeft verricht op 23 april 2013. Vanaf die datum was de vordering tot betaling voor de werkzaamheden opeisbaar en is voor Schoemaker een wettelijke termijn van vijf jaar gaan lopen voor het instellen van haar vordering, de zogeheten verjaringstermijn. Niet is gebleken dat Schoemaker in die periode van vijf jaar (incasso)maatregelen heeft genomen die de verjaringstermijn hebben gestuit (dat wil zeggen dat daarna de verjaringstermijn opnieuw is gaan lopen). Volgens Schoemaker heeft zij wel op 18 juni 2014 haar factuur gestuurd, maar [geïntimeerde] heeft ontkend dat zij die heeft ontvangen en niet is komen vast te staan dat zij die toch wel heeft ontvangen. Daarom kan er niet van worden uitgegaan dat zij die factuur heeft ontvangen. Niet is gebleken dat Schoemaker (tijdig) andere incassomaatregelen heeft getroffen. Toen de dagvaarding werd uitgebracht waren inmiddels al meer dan vijf jaar verstreken na 23 april 2013, zodat de vordering inmiddels al was verjaard.
4.De motivering van de beslissing in hoger beroep
grief 1voert Schoemaker aan dat de kantonrechter er ten onrechte van is uitgegaan dat de verjaringstermijn is gaan lopen vanaf 23 april 2013.
Ook in november en december 2013 heeft mr. Mühlstaff nog werkzaamheden verricht voor [geïntimeerde] . In feite eindigden de werkzaamheden voor [geïntimeerde] pas op het moment dat de hoger beroeptermijn tegen de laatste beschikking van de rechtbank was verlopen. De verjaringstermijn is daarom op zijn vroegst pas gaan lopen vanaf 1 april 2014, aldus Schoemaker.
De vraag of [geïntimeerde] de factuur van 18 juni 2014 inderdaad niet heeft ontvangen, zoals zij stelt, is daarmee voor de beoordeling van het beroep op verjaring niet van beslissend belang.
Schoemaker heeft in een brief van 18 juni 2014 aan [geïntimeerde] bericht dat zij haar factuur van die datum heeft gehalveerd, zodat het voor [geïntimeerde] mogelijk moet/kan zijn om die factuur voor het einde van 2014 te betalen. Schoemaker behoudt zich in de brief het recht voor om de andere helft in rekening te brengen als dat niet gebeurt.
Omdat het aanbod niet is aanvaard was er geen beletsel (meer) voor Schoemaker om het resterende deel van haar werkzaamheden alsnog aan [geïntimeerde] in rekening te brengen in haar factuur van 15 oktober 2018.
[geïntimeerde] heeft niet gemotiveerd betwist dat de gedeclareerde werkzaamheden zijn verricht.
Zij heeft wel aangevoerd dat het na verloop van zoveel tijd voor haar niet meer valt te controleren of de gedeclareerde werkzaamheden ook allemaal zijn verricht.
Aangezien de vordering nog niet is verjaard, dient die omstandigheid in beginsel echter voor haar rekening te blijven. Bijzondere omstandigheden waarom dat in dit geval anders zou zijn, zijn niet aangevoerd.
heeft verder niet gemotiveerd aangevoerd dat de facturen in enig ander opzicht niet juist zouden zijn opgemaakt, zodat het hof uitgaat van de juistheid van de facturen.