In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 17 februari 2020 uitspraak gedaan over de toepassing van artikel 577c (oud) van het Wetboek van Strafvordering in het kader van een ontnemingsmaatregel die vóór 1 januari 2020 was opgelegd. De veroordeelde, geboren in Irak in 1984 en thans zonder bekende vaste woon- of verblijfplaats, was verplicht om een geldbedrag van € 17.000,00 aan de Staat te betalen ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Na een eerdere uitspraak van het hof in 2016 en een niet-ontvankelijk verklaring door de Hoge Raad in 2017, heeft het openbaar ministerie op 24 september 2019 een vordering tot tenuitvoerlegging van lijfsdwang ingediend, omdat de veroordeelde niet aan zijn betalingsverplichting had voldaan.
De vordering werd behandeld in raadkamer op 3 februari 2020, waarbij de advocaat-generaal en de raadsman van de veroordeelde aanwezig waren. De veroordeelde zelf was niet verschenen. Het hof oordeelde dat de vordering tot tenuitvoerlegging van lijfsdwang moest worden toegewezen, omdat de veroordeelde niet had voldaan aan zijn betalingsverplichting en volledig verhaal op zijn vermogen niet mogelijk was gebleken. Het hof concludeerde dat er sprake was van betalingsonwil en niet van betalingsonmacht.
De uitspraak benadrukt de toepassing van het overgangsrecht uit de Invoeringswet USB, waarbij de oude regels voor lijfsdwang van toepassing blijven op ontnemingsmaatregelen die vóór de inwerkingtreding van de wet zijn opgelegd. Het hof heeft de duur van de lijfsdwang vastgesteld op 120 dagen, conform de vordering van het openbaar ministerie en de geldende richtlijnen.