ECLI:NL:GHARL:2020:1276

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
13 februari 2020
Publicatiedatum
17 februari 2020
Zaaknummer
200.266.451/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uithuisplaatsing van een kind ondanks voldoende pedagogische vaardigheden van de moeder door eigen problematiek

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 13 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de uithuisplaatsing van een minderjarige, [de minderjarige1]. De moeder, die in hoger beroep ging tegen de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland van 24 juni 2019, verzocht het hof om de uithuisplaatsing van haar kind af te wijzen. De moeder beschikte in principe over voldoende pedagogische vaardigheden, maar door haar eigen problematiek, waaronder een verleden van verwaarlozing, huiselijk geweld en middelengebruik, kon zij geen veilige omgeving bieden voor [de minderjarige1]. Het hof oordeelde dat de zorgen over de veiligheid en stabiliteit in de thuissituatie van de kinderen, vooral gezien de instabiliteit in de relatie tussen de ouders, nog steeds aanwezig waren. De moeder had een patroon van instabiliteit in haar relaties en was niet in staat om de nodige grenzen te stellen. Ondanks haar inspanningen om hulp te zoeken, was er onvoldoende bewijs dat de situatie voor [de minderjarige1] was verbeterd. Het hof concludeerde dat de uithuisplaatsing noodzakelijk was voor de verzorging en opvoeding van het kind, en bekrachtigde de eerdere beschikking van de kinderrechter.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.266.451/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/18/191686 / JE RK 19-295)
beschikking van 13 februari 2020
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. F.G.T. Meershoek te Den Haag,
en
de gecertificeerde instelling
Stichting Jeugdbescherming Noord en [H],
kantoorhoudende te Groningen,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
[de vader],
wonende te [B] ,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. Mulder.
Als informanten zijn aangemerkt:
[de pleegouders] ,
verder te noemen: de pleegouders,
wonende op een geheim adres.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 24 juni 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 20 september 2019;
- het verweerschrift van de GI met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Meershoek van 9 oktober 2019 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Meershoek van 24 januari 2020 met productie(s);
- een faxbericht van de GI van 28 januari 2020 met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 30 januari 2020 plaatsgevonden. De moeder is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Namens de GI zijn verschenen mevrouw [C] en mevrouw [D] . Tevens zijn verschenen de vader, bijgestaan door zijn advocaat, en de pleegouders.

3.De feiten

3.1
Uit de relatie van de vader en de moeder (hierna ook: de ouders) zijn geboren [de minderjarige1] (verder te noemen: [de minderjarige1] ) [in] 2017 en [de minderjarige2] (verder te noemen: [de minderjarige2] ) [in] 2018. Het ouderlijk gezag over [de minderjarige2] wordt uitgeoefend door de moeder. De ouders zijn gezamenlijk belast met het gezag over [de minderjarige1] .
3.2
Uit eerdere relaties van de moeder zijn geboren [de minderjarige3] (verder te noemen: [de minderjarige3] ) [in] 2007, [de minderjarige4] (verder te noemen: [de minderjarige4] ) [in] 2009 en [de minderjarige5] (verder te noemen: [de minderjarige5] ) [in] 2012. [de minderjarige4] is enkele maanden na zijn geboorte overleden.
3.3
[de minderjarige1] staat sinds zijn geboorte [in] 2017 (aanvankelijk voorlopig) onder toezicht van de GI. De maatregel van ondertoezichtstelling is nadien telkens verlengd, laatstelijk bij de bestreden beschikking.
3.4
De kinderrechter heeft bij de beschikking van 27 juni 2017 een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] verleend, welke machtiging laatstelijk is verlengd bij beschikking van 12 juni 2018 tot 27 juni 2019.
3.5
Ook voor de andere kinderen van de moeder zijn kinderbeschermingsmaatregelen noodzakelijk gebleken. Feitelijk is [de minderjarige3] sinds juli 2013 uit huis geplaatst, [de minderjarige5] sinds juli 2016 en [de minderjarige2] sinds januari 2019.
3.6
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 24 juni 2019 heeft de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] in een voorziening voor pleegzorg verlengd tot uiterlijk 27 juni 2020.
3.7
[de minderjarige1] heeft na zijn geboorte samen met de moeder bij [E] in [B] verbleven, waarna hij in december 2017 bij zijn grootouders (vz) is geplaatst. [de minderjarige1] is op 7 mei 2018 overgeplaatst naar een regulier pleeggezin. Op 19 november 2018 is [de minderjarige1] bij de moeder (en [de minderjarige2] ) geplaatst in de gezinskliniek [F] . In januari 2019 heeft [F] de samenwerking met de moeder beëindigd en zijn beide kinderen in een pleeggezin geplaatst.
[de minderjarige1] is op 4 april 2019 - samen met [de minderjarige2] - in het huidige perspectiefbiedende pleeggezin geplaatst.
4. De omvang van het geschil
4.1
De moeder is met twee grieven in hoger beroep gekomen tegen een gedeelte van de beschikking van 24 juni 2019. Deze grieven beogen het geschil in hoger beroep, te weten de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] , in volle omvang aan de orde te stellen. De moeder verzoekt het hof om uitvoerbaar bij voorraad de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende;
I. primair het verzoek tot verlenging van de uithuisplaatsing van [de minderjarige1] af te wijzen;
II. subsidiair het verzoek tot verlenging van de uithuisplaatsing van [de minderjarige1] toe te wijzen tot 21 april 2020 en voor het overige aan te houden,
kosten rechtens.
4.2
De GI voert verweer en verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen en het verzoek van de moeder af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Ingevolge artikel 1:265c lid 2 BW kan de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
5.2
Het hof is van oordeel dat de gronden voor de verlenging van de uithuisplaatsing van [de minderjarige1] aanwezig zijn en heeft hierbij het volgende in aanmerking genomen.
5.3
Zoals het hof ook in zijn beschikking van 4 april 2019 (met betrekking tot de uithuisplaatsing van [de minderjarige2] , welke beschikking deel uitmaakt van de stukken) heeft overwogen, heeft de moeder een belast verleden. Ze is als kind verwaarloosd, heeft een kindje verloren, haar kinderen zijn uit huis geplaatst en ze heeft verschillende relaties gehad waarin sprake was van huiselijk geweld. De moeder heeft van jongs af aan cannabis en later ook XTC gebruikt en er is in de afgelopen jaren ook sprake (geweest) van fors alcoholgebruik. Vanwege het huiselijk geweld dat in de relatie tussen de vader en de moeder plaatsvond en nadat uit een urinecontrole bleek dat de moeder drugs had gebruikt, is [de minderjarige1] in december 2017 bij zijn grootouders geplaatst. De moeder is in mei 2018 opgenomen in gezinskliniek [F] om te werken aan haar eigen problematiek en met als doel herenigd te worden met [de minderjarige1] . Gezien de instabiliteit in de relatie van de ouders en incidenten die zich na de geboorte van [de minderjarige2] hebben voorgedaan is er een contactverbod tussen ouders afgesproken. In november 2018 is besloten om [de minderjarige1] bij de moeder en [de minderjarige2] in [F] te plaatsen. Die opname is in januari 2019 beëindigd, omdat de moeder tegen de gemaakte afspraken in toch contact had met de vader en hierover niet open en eerlijk was. [de minderjarige1] en [de minderjarige2] zijn vervolgens opnieuw in een (ander) pleeggezin geplaatst.
Zoals blijkt uit de ontslagbrief van [F] van 22 januari 2019 is bij de moeder sprake van een stoornis in cannabisgebruik en alcoholgebruik in langdurige remissie en heeft zij een posttraumatische stressstoornis en een borderline persoonlijkheidsstoornis.
De moeder is al langdurig in beeld bij Jeugdzorg in verband met zorgen over het welzijn van haar kinderen, met name doordat zij zichzelf, maar ook haar kinderen, langdurig heeft blootgesteld aan (huiselijk) geweld.
5.4
Er lijkt een patroon te zijn van instabiliteit binnen relaties, waarbij de moeder een partner enerzijds niet kan loslaten en anderzijds snel een relatie verbreekt en zeer negatief kan spreken over een partner. De moeder is wel goed in staat gebleken om haar kinderen de benodigde basiszorg te bieden. Er bestaan echter zorgen over de vraag of zij de kinderen veiligheid (in de thuissituatie) kan bieden, gezien haar moeite om zichzelf en haar partner te begrenzen in het contact met elkaar. Zelfs wanneer ten aanzien van het contact vanuit Jeugdzorg en [F] een duidelijke voorwaarde wordt gesteld. Zolang de moeder niet in staat is om het patroon van aantrekken en afstoten te doorbreken, kan geconcludeerd worden dat de zorgen over het welzijn en de ontwikkeling van de kinderen ten gevolge van het geweld in de relaties van moeder aanwezig blijven. [F] adviseert een behandeling van de moeder voor haar persoonlijkheids- en verslavingsproblematiek. Een voorwaarde hiervoor is dat de moeder open en eerlijk is ten aanzien van het contact met de vader en/of andere mannen en geweldsincidenten tijdens relaties. Pas wanneer het de moeder lukt om binnen een relatie zichzelf en haar partner te begrenzen, kan zij in staat zijn om veiligheid te bieden richting haar kinderen. Ook uit de informatiebrief van [F] van 6 maart 2019 over de opname van [de minderjarige1] blijkt dat de moeder in de basis over voldoende pedagogische opvoedingsvaardigheden beschikt, maar dat de zorg groot is dat zij door haar eigen problematiek, en met name het in stand houden van een instabiele relatie met de vader, niet voldoende voor stabiliteit en continuïteit in de veiligheid voor haar kinderen kan zorgen.
5.5
Voor zover de moeder van mening is dat er thans sprake is van een andere situatie, omdat de affectieve relatie met de vader al geruime tijd is beëindigd en zij na de behandeling in [F] hulpverlening ontvangt van [G] , maakt dit het oordeel van het hof niet anders. Niet is gebleken dat genoemde ernstige problematiek in het contact tussen de ouders en de daaruit voortvloeiende zorgen tot het verleden behoren. Integendeel, uit de stukken en de mondelinge behandeling ter zitting is gebleken dat er tussen de ouders weliswaar (op dit moment) geen sprake is van een affectieve relatie, maar dat er nog steeds geweld, in de zin van stalken en bedreigen, plaatsvindt. Op 16 mei 2019 heeft de politie een melding bij [H] gedaan betreffende huiselijk geweld tussen de ouders. Op 6 november 2019 is er opnieuw een melding gedaan naar aanleiding van een bezoek van een hulpverlener aan vader. De vader gaf toen aan dat de moeder hem stalkt, lastig valt en gek maakt en deed zeer bedreigende uitspraken. Volgens de moeder valt de vader haar juist lastig maar kan zij het niet nalaten om daarop (op social media) te reageren.
Gelet op het voorgaande, acht het hof het in het belang van [de minderjarige1] dat beide ouders een hulpverleningstraject zijn gestart. De moeder is afgelopen november begonnen met de Vaardigheidstraining Emotie Regulatie Stoornis (VERS) om meer controle te krijgen over haar emoties en is voornemens om ook de VERS II te gaan volgen. Dit betekent echter nog niet dat zij [de minderjarige1] op dit moment een opvoedingsklimaat kan bieden waarin de continuïteit van en veiligheid in zijn dagelijkse verzorging en opvoeding in voldoende mate is gewaarborgd.
5.6
Daarbij komt dat [de minderjarige1] in zijn jonge leven al is blootgesteld aan veel onrust, onveiligheid en instabiliteit en hij in die zin nog meer heeft meegemaakt dan [de minderjarige2] . Zo heeft hij al veel wisselingen in zijn woonverblijf meegemaakt, doordat hij heeft verbleven bij [E] , grootouders, een pleeggezin, [F] , een crisispleeggezin en het huidige pleeggezin. [de minderjarige1] is daardoor steeds in verschillende opvoedsituaties terechtgekomen.
[de minderjarige1] is getuige geweest van huiselijk geweld tussen de ouders en de gevolgen van hun middelengebruik. [de minderjarige1] is hierdoor zeer kwetsbaar in zijn sociaal-emotionele ontwikkeling. De pleegmoeder van [de minderjarige1] heeft ter zitting van het hof naar voren gebracht dat [de minderjarige1] een stijgende lijn laat zien in zijn ontwikkeling, maar dat er wel zorgen zijn. Zo zijn er zorgen over zijn exploratiegedrag. [de minderjarige1] is niet onbevangen, heel alert en houdt alles en iedereen in de gaten. Hij kan paniekerig reageren, wil over alles de controle houden en is wantrouwend tegenover volwassenen. De pleegmoeder geeft verder aan dat het vertrouwen van [de minderjarige1] is beschadigd en dat hij (daardoor) niet zelfverzekerd is en over zich heen laat lopen in het contact met andere kinderen. Ook heeft hij een groot verantwoordelijksgevoel richting [de minderjarige2] . De pleegmoeder merkt dat [de minderjarige1] zich steeds meer hecht in het pleeggezin.
5.7
Het hof is, alles afwegende, van oordeel dat de moeder op dit moment niet in staat om [de minderjarige1] een veilige en stabiele opvoedingssituatie te bieden, zodat een uithuisplaatsing noodzakelijk is in het belang van zijn verzorging en opvoeding. Het hof acht het in het belang van [de minderjarige1] dat zijn verblijf in het pleegezin, waar hij zich in een veilige omgeving bevindt en een positieve groei in zijn ontwikkeling doormaakt, wordt voortgezet.
5.8
Het hof ziet in het door de moeder aangevoerde geen aanleiding om de machtiging tot uithuisplaatsing te verlengen voor een kortere duur.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, te bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 24 juni 2019, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.G. Idsardi, C. Koopman en S. Rezel, bijgestaan door mr. S.C. Lok als griffier, en is op 13 februari 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.