3.2.2Bewezenverklaring voorbedachte raad ten opzichte van [slachtoffer] (feit 2)
Het hof is wel van oordeel dat verdachte opzettelijk en met voorbedachte raad heeft geprobeerd om [slachtoffer] van het leven te beroven.
Voor de bewezenverklaring van het bestanddeel 'voorbedachten rade' acht het hof in het bijzonder de volgende feiten en omstandigheden redengevend. De aangehaalde tekst is afkomstig uit het vonnis van de rechtbank. Het hof kan zich grotendeels verenigen met deze overwegingen en sluit zich voor zover zij hieronder worden weergegeven bij aan.
‘Geweldsincident op 23 april 2016
De familie [naam familie] heeft zich op 23 april 2016 verzameld en is met drie auto’s naar het huis van [benadeelde partij] gereden. Daar aangekomen zijn er stenen en stokken uit de kofferbakken van de auto’s gepakt. [benadeelde partij] zag vanuit het keukenraam dat [verdachte] richting de deur liep, dat hij naar zijn broeksband greep en een wapen op hem richtte. [benadeelde partij] heeft hierop met een vuurwapen op de benen van [verdachte] gericht. [verdachte] bleef naar voren lopen. Toen [benadeelde partij] een knal hoorde heeft hij twee keer geschoten. Hierbij is [verdachte] geraakt. De rechtbank Midden-Nederland heeft [benadeelde partij] bij vonnis van 14 december 2017 ter zake hiervan ontslagen van alle rechtsvervolging omdat sprake was van noodweer.
[slachtoffer] had op 7 februari 2017 een verhoor van een zaak van april en over een zaak van haar familie. Nadat de politie haar vraagt wat er met haar familie is antwoordt zij als volgt: “Over de eerwraak en dat zij mij willen hebben en willen dood maken. Daarvoor ben ik gevlucht. Zij willen de eer behouden en daarom moet ik dood. Ik ben weggegaan zonder een Irakese man en dat is niet goed volgens hun”.
De rechtbank leidt uit het voorgaande af dat er in ieder geval vanaf 23 april 2016 animositeit bestond tussen de familie van verdachte enerzijds en [slachtoffer] en [benadeelde partij] anderzijds. Op genoemde datum heeft de familie van verdachte de confrontatie met [benadeelde partij] gezocht. [slachtoffer] is gevlucht voor haar familie.
Bedreigingen via bankafschriften
Van 20 tot 27 juli 2016 vinden diverse overboekingen plaats op de ING-rekening [rekeningnummer] van [slachtoffer] vanaf de rekening van [naam familie] met [rekeningnummer] :
Datum
Euro
Omschrijving
27-07-2016
0,01
je bent een vieze//vuile kankerhoer allemaal door jou/is mijn hele kanker leven verpest.//ik maak [benadeelde partij] doood tause melek. k/kom terug//
22-07-2016
0,01
als ietsgebeurt met//onsvooral met papa en Mama en [naam] //gaa jij dood tause
Uit deze overschrijvingen blijkt dat de familie [naam familie] contact heeft gezocht met [slachtoffer] en haar en haar vriend met de dood bedreigen.
[slachtoffer] noemt haar vriend [benadeelde partij] .
Oproep van [slachtoffer] om als getuige te verschijnen
Op 19 januari 2017 is vanuit de rechtbank Midden-Nederland een brief verstuurd aan [slachtoffer] naar het adres [adres] . In de brief wordt zij opgeroepen om als getuige te verschijnen in het gerechtsgebouw Stationsplein 15 te Lelystad op 7 februari 2017 te 13.30 uur.Uit onderzoek is gebleken dat op het adres [adres] meerdere familieleden van [slachtoffer] hebben gewoond. Volgens de gemeenschappelijke basisadministratie zijn er op 7 maart 2017 andere bewoners op het adres ingeschreven.[slachtoffer] heeft op 7 februari 2017 verklaarddat door de rechtbank een brief is gestuurd dat zij op 7 februari 2017 op de rechtbank moest verschijnen. Die brief is naar het adres van haar moeder gestuurd op [adres] .
Doordat de oproep van [slachtoffer] om op 7 februari 2017 om 13.30 uur als getuige een verklaring af te leggen bij de rechtbank in [plaats] is verzonden naar een adres van de familie [naam familie] , heeft de familie [naam familie] kennis kunnen nemen dat [slachtoffer] op genoemd tijdstip bij de rechtbank moest verschijnen.
Aanwezigheid van verdachte in de stationshal
De politie heeft de camerabeelden van 7 februari 2017 van 09.00 uur tot 12.30 uur bekeken naar de aanwezigheid van verdachte. Verdachte komt om 11.31 uur de stationshal binnenlopen.
De politie heeft ook de camerabeelden van 7 februari 2017 van 12.30 uur tot en met 15.30 uur bekeken. Vanaf het eerste moment van de beelden, 7 februari 2017 te 12.31 uur, zag verbalisant verdachte. Verdachte was van 12.30 uur tot 14.50 uur aanwezig in en om de stationshal en ging nergens anders heen. Verdachte hield constant zicht in de richting van de rechtbank.
Verbalisant ziet dat verdachte met een man spreekt. Om 12.42.00 uur schudden ze handen. Ze praten tot 12.42.40 uur. Om 12.42.52 uur loopt nn-man een dönerzaak binnen. Om 13.33.35 uur loopt nn-man de dönerzaak uit. Nn-man spreekt verdachte aan vanaf 13.33.45 uur. Ze spreken met elkaar tot 13.34.00 uur. Om 13.34.07 uur loopt nn-man richting de uitgang van de stationshal.
Om 14.50 uur rent verdachte de stationshal uit in de richting van de rechtbank.
[getuige 5] heeft in verband met een misdrijf waarvoor [verdachte] is aangehouden op 7 februari 2017 verklaarddat hij die dag bij het station naar de dönerzaak liep. Hij zag [verdachte] staan, ging naar hem toe en schudde zijn hand. [getuige 5] zei dat het koud was en nodigde hem mee naar binnen om thee te drinken. [verdachte] zei: “nee, ik ga zo weg”. [getuige 5] zag [verdachte] later nog een keer toen hij wegging en zei tegen hem: “Ga naar binnen je wordt ziek”.
Op 7 februari 2017 bevond verdachte zich aldus van 11.31 uur tot 14.50 uur in de stationshal van centraal station [plaats] . Hij was ruim vóór het tijdstip waartegen [slachtoffer] was opgeroepen in de stationshal aanwezig. Zijn blik was voortdurend op de rechtbank gericht. Hij werd twee keer aangesproken door een man die later [getuige 5] blijkt te zijn en gaat ondanks diens uitnodiging niet de dönerzaak in.
Verklaringen van verdachte omtrent zijn aanwezigheid in de stationshal
Op 8 februari 2017 heeft verdachte verklaarddat hij bij het station was, gewoon aan het eten. Hij wachtte op iemand die zou komen en hem weg zou brengen. Volgens verdachte was hij om 14.00 uur op het station. Het was 14.10 of 14.15 uur want hij keek op zijn telefoon. Hij heeft iets gegeten bij de snackbar in het station, een Turkse winkel. Verdachte wil de naam van de persoon op wie hij wachtte niet noemen. Hij stond op zijn vriend te wachten. Hij was daar een half uurtje à 40 minuten aan het wachten. Hij stond te wachten in de hal.
Zijn verklaring dat hij 30 tot 40 minuten stond te wachten komt niet overeen met de beschrijving van de camerabeelden waaruit blijkt dat hij zich van 11.31 uur tot 14.50 uur in de stationshal begaf.
Op 25 juli 2017 heeft verdachte verklaarddat hij op het station was. Hij stond te wachten op een vriend die een telefoon aan hem zou verkopen. Hij was rond een uur of twaalf op het station. Hij stond binnen het station aan de kant van de rechtbank. Hij heeft één bekende op het station gezien van wie hij denkt dat die [naam] heet.
De verdachte heeft ter zitting van 10 januari 2018 verklaarddat het klopt dat hij op 7 februari 2017 op het centraal station [plaats] was. Hij was op iemand aan het wachten omdat hij iets zou gaan kopen. Hij wil niet zeggen van wie hij iets zou kopen omdat hij die persoon er niet bij wil betrekken. Het klopt dat hij zicht had op de rechtbank. Iemand zou hem daar ophalen. Hij wil daar verder niets over zeggen. Hij wilde iets kopen wat niet hoorde. De persoon die hem zou ophalen was dezelfde persoon van wie hij iets zou kopen. Ze hadden daar afgesproken. Verdachte wil geen antwoord geven op de vraag waar die persoon vandaan moest komen. Verdachte heeft wat gegeten op het station. Hij heeft daar van alles gedaan. Hij was aan het wachten.
In eerste instantie heeft verdachte verklaard dat hij een telefoon ging kopen van een vriend van wie hij de naam niet wil zeggen. Vervolgens heeft hij verklaard dat hij aan het wachten was om iets illegaals te kopen van een persoon van wie hij de naam niet wenst te noemen. Uit de camerabeelden blijkt niet dat verdachte van alles heeft gedaan in de stationshal, zoals door hem verklaard.
Verdachte heeft op de zitting van 12 juni 2018 verklaard dat hij op het centraal station [plaats] een verboden voorwerp zou kopen van een persoon van wie hij de naam niet wil noemen. Hij heeft met twee personen gesproken. Hij kan zich de namen van die personen niet herinneren. Verder heeft hij gezegd dat hij niet direct wist dat de twee personen die hij bij de rechtbank zag lopen zijn zusje [slachtoffer] en haar vriend [benadeelde partij] waren.
Uit de camerabeelden en de verklaring van de getuige [getuige 4] blijkt dat verdachte vanuit de stationshal naar [slachtoffer] en haar vriend [benadeelde partij] is toegerend met uitgestrekte arm met daarin een pistool en direct in de richting van [benadeelde partij] heeft geschoten. Gelet hierop acht de rechtbank het niet aannemelijk dat verdachte niet direct wist of het [slachtoffer] en [benadeelde partij] waren die hij zag lopen.’
In hoger beroep is door de raadsman van verdachte aangevoerd dat verdachte op het station stond te wachten op ‘ [naam] ’ om drugszaken mee te doen. Ook voor dit aangevoerde scenario geldt dat elke concrete nadere onderbouwing ontbreekt.
Uit het voorgaande blijkt dat verdachte wisselende verklaringen heeft afgelegd over de duur en reden van zijn aanwezigheid in de stationshal. Op diverse punten strookt de verklaring van verdachte niet met de beschrijving van de camerabeelden en getuigenverklaringen. Ook is een aantal elementen uit zijn verklaringen niet te verifiëren doordat verdachte hier verder geen informatie over geeft.
Concluderend is het hof met de rechtbank van oordeel dat verdachte geen geloofwaardige verklaring heeft gegeven over de reden waarom hij in de stationshal aanwezig was.
Deze conclusie leidt – in samenhang met de hiervoor geschetste feiten en omstandigheden – tot de vaststelling dat verdachte zich op 7 februari 2017 van 11.31 uur tot 14.50 uur op station [plaats] heeft bevonden met geen ander doel dan het opwachten van zusje [slachtoffer] , die om 13.30 uur in de rechtbank [plaats] bij de rechter-commissaris moest zijn.
Het hof concludeert op grond van deze feiten en omstandigheden dat de verdachte voorafgaand aan zijn handelen voldoende tijd heeft gehad zich te beraden op het genomen of het te nemen besluit om [slachtoffer] van het leven te beroven, zodat hij gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daar rekenschap van te geven. Aldus staat voor het hof vast dat het handelen van de verdachte niet het gevolg is geweest van een ogenblikkelijke gemoedsopwelling. Het hof kent betekenis toe aan het feit dat hij tijdens dat wachten in het bezit was van een schietklaar vuurwapen.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder ook gelet op:
- de geschetste voorgeschiedenis tussen de familie [naam familie] enerzijds en [slachtoffer] en haar vriend [benadeelde partij] anderzijds, te weten: het geweldsincident op 23 april 2016 en de bankoverschrijvingen waar een zekere dreiging vanuit ging.
- de uiterlijke verschijningsvorm van de handelingen van verdachte.
Verdachte heeft vanuit de stationshal tussen 12.30 uur en 14.50 uur constant zicht gehouden op de pal tegenover het station gelegen rechtbank. Uiteindelijk is verdachte om 14.50 uur vanuit de stationshal naar [slachtoffer] en [benadeelde partij] gerend. Verdachte heeft daarbij zijn rechterarm met daarin een vuurwapen uitgestrekt en gericht in de richting van [slachtoffer] en [benadeelde partij] . Toen zij vervolgens allebei een kant uitrenden heeft verdachte het vuurwapen gericht op [benadeelde partij] en een schot gelost. Vervolgens is verdachte achter [slachtoffer] aangerend, die het water in is gesprongen. Verdachte heeft wat handelingen aan het vuurwapen verricht en het vuurwapen gericht op de plek waar [slachtoffer] te water is geraakt. Vervolgens zijn door verdachte nog wat handelingen aan het vuurwapen verricht. [slachtoffer] heeft zich in de richting van het trapje aan de overzijde bewogen, waarop verdachte over de brug naar de overzijde is gelopen. Op de kant bij het trapje heeft verdachte [slachtoffer] die net op de kant was geklauterd vervolgens over de reling terug het water ingegooid. Hierop is ook verdachte zelf in het water gesprongen. Het lukt verdachte vervolgens om [slachtoffer] die probeert via het trapje uit het water te klimmen van dat trapje te ontzetten. Vervolgens heeft er een worsteling tussen verdachte en [slachtoffer] plaatsgevonden in het water waarbij hij haar uiteindelijk langdurig onder water heeft gehouden. Verdachte heeft [slachtoffer] daarbij nog in het water verplaatst richting het trapje alwaar hij op haar is gaan staan en enkele seconden op en neer heeft bewogen. Uiteindelijk is verdachte op vordering van de politie het water uitgegaan. Kort voor dat moment komt het lichaam van [slachtoffer] in de directe nabijheid van verdachte boven water drijven.
Van een ogenblikkelijke gemoedsopwelling waarin verdachte zou hebben gehandeld is niet gebleken. Verdachte heeft urenlang in de stationshal gewacht tot hij zijn zusje zag waarna hij naar haar toe is gerend en de beschreven geweldshandelingen heeft gepleegd. Evenmin is gebleken van andere contra-indicaties die het aannemen van voorbedachte raad in de weg staan.
Het hof is dan ook van oordeel dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld en acht de onder 2 ten laste gelegde poging tot moord op [slachtoffer] bewezen.
Voorwaardelijke verzoeken
Ter zitting in hoger beroep heeft de raadsman het hof verzocht om nader onderzoek te doen verrichten.
Horen deskundige prof. dr. M.M. van Bruinessen
De verdediging heeft in hoger beroep de stelling van Van Bruinessen inhoudende dat ‘er rekening mee [moet] worden gehouden dat de familie wraak zal willen nemen’ op [benadeelde partij] betwist. Indien het hof wél betekenis zou toekennen aan deze stelling dan verzoekt de verdediging om het horen van Van Bruinessen als getuige. Deze getuige dient onder meer te verklaren of het citaat een opvatting is op grond van zijn deskundigheid, en zo ja, op welke gronden hij die opvatting baseert.
Het hof overweegt dat verdachte onder 1 zal worden vrijgesproken van de ten laste gelegde poging tot moord op [benadeelde partij] . Bij de bewezenverklaring van de poging tot doodslag heeft het hof genoemde stelling van Bruinessen niet betrokken. Het hof volstaat daarom met de vaststelling dat de voorwaarde niet is ingetreden.
Deskundigenrapport door vuurwapendeskundige en horen als getuigen/deskundigen [verbalisant 2] en [verbalisant 5]
De verdediging heeft in hoger beroep verzocht om een deskundigenrapport van een vuurwapendeskundige alsook het horen van [verbalisant 2] en [verbalisant 5] als getuigen/deskundigen. Onder meer dienen deze deskundige en getuigen de vraag te beantwoorden of in deze zaak sprake was van een voor de ingang van de loop klemzittend patroon, en zo ja, op grond van welke omstandigheden dat kan worden vastgesteld en of daarop van invloed is dat het vuurwapen in het water heeft gelegen. Ook dienen zij de vraag te beantwoorden op welke wijze een patroon het vuurwapen heeft kunnen verlaten.
Het hof stelt voorop dat het verzoek wordt beoordeeld op basis van het noodzaakcriterium.
Het hof acht zich op grond van de inhoud van het dossier en hetgeen ter zitting naar voren is gekomen, voldoende geïnformeerd voor beantwoording van de vragen van artikel 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering. In het bijzonder wordt overwogen dat de beantwoording van de door de raadsman opgeworpen vragen voor de bewezenverklaring van de poging tot doodslag op [benadeelde partij] dan wel de poging tot moord op [slachtoffer] niet relevant zijn. Ook in zoverre acht het hof zich voldoende voorgelicht. Het hof zal - zoals hierboven overwogen - vrijspreken van het onderdeel dat het wapen doorgeladen werd. Het hof ziet dan ook geen noodzaak om te voldoen aan het verzoek van de raadsman.
Het verzoek van de raadsman wordt afgewezen.
Opsomming bewijsmiddelen ten aanzien van feit 3
Nu verdachte het onder 3 ten laste gelegde feit heeft bekend en de raadsman voor dit feit geen vrijspraak heeft bepleit zal het hof volstaan met een opsomming van de bewijsmiddelen, inhoudende:
- de bekennende verklaring van verdachte ter terechtzitting van 12 juni 2018;
- een in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar opgemaakt proces-verbaal Sporenonderzoek d.d. 17 februari 2017 (map deel 2, pagina’s 8 en verder van het in noot 1 genoemde dossier);
- een in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar opgemaakt proces-verbaal van bevindingen d.d. 17 maart 2017 (map deel 2, pagina’s 45 en verder van het in noot 1 genoemde dossier);
Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel – ook in onderdelen – slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1.
hij op 7 februari 2017 te [plaats] ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [benadeelde partij] van het leven te beroven, met dat opzet,
- met een geladen pistool in de hand achter die [benadeelde partij] aan is gerend en
- die [benadeelde partij] dreigend de woorden heeft toegevoegd "Jij gaat dood ik ga je dood maken" en
- vervolgens dat pistool op die [benadeelde partij] heeft gericht en vervolgens in de richting van die [benadeelde partij] heeft geschoten,
zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid;
2.
hij op 7 februari 2017 te [plaats] ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, - met een geladen pistool in de hand achter die [slachtoffer] aan is gerend en
- dat pistool heeft gericht op die [slachtoffer] (die zich in het water bevond) en
- die [slachtoffer] , die inmiddels uit het water was gekomen, (met kracht) heeft vastgepakt en terug in het water heeft gegooid en
- die [slachtoffer] dreigend de woorden toegevoegd in het Irakees "En jij bent al dood" en
- die [slachtoffer] (met kracht) heeft vastgepakt bij de hals/nek en elders bij het lichaam en die [slachtoffer] vervolgens meerdere malen naar beneden onder water heeft getrokken en geduwd en
- vervolgens die [slachtoffer] minutenlang met haar gehele lichaam onder water geduwd heeft gehouden,
zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid;
3.
hij op 7 februari 2017 te [plaats]
- een wapen van categorie III sub 1, te weten een pistool, merk Ithaca, model 1911 A1, kaliber .45 ACP, en
- munitie van categorie III, te weten drie scherpe patronen, kaliber .45 ACP, merk IMI, voorhanden heeft gehad.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het hof stelt voorop dat een enigszins uiteenlopen van de strekking van de strafbepalingen niet in de weg staat aan het aannemen van eendaadse samenloop indien het in essentie om hetzelfde feitencomplex gaat. Een dergelijk uiteenlopen is evenmin een blokkade voor het aannemen van een voortgezette handeling.
Voor de eendaadse samenloop komt het vooral aan op de vraag of de bewezenverklaarde gedragingen in die mate een samenhangend, zich min of meer op dezelfde tijd en plaats afspelend feitencomplex opleveren dat de verdachte daarvan (in wezen) één verwijt wordt gemaakt. Voor de voortgezette handeling komt het erop aan of de verschillende bewezenverklaarde, elkaar in de tijd opvolgende gedragingen (ook met betrekking tot het "wilsbesluit") zo nauw met elkaar samenhangen dat de verdachte daarvan (in wezen) één verwijt wordt gemaakt.
In tegenstelling tot de raadsman oordeelt het hof dat ten aanzien van de feiten 1 en 2 sprake is van meerdaadse samenloop. Het betreft twee afzonderlijke feiten waaraan afzonderlijke wilsbesluiten ten grondslag liggen. Dat sprake is van een samenhangend feitencomplex maakt niet dat verdachte (in wezen) één verwijt wordt gemaakt.
Ook ten aanzien van feit 3 overweegt het hof dat, in het bijzonder gelet op de strekking van deze strafbepaling, sprake is van meerdaadse samenloop met de feiten 1 en 2. Voor wat betreft het ‘dubbel’ kwalificeren geldt dat verdachte ook daadwerkelijk twee verwijten wordt gemaakt.
Het onder 1 bewezen verklaarde levert op:
poging tot doodslag.
Het onder 2 bewezen verklaarde levert op:
poging tot moord.
Het onder 3 bewezen verklaarde levert op:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III.
en
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.
Strafbaarheid van de verdachte
Met betrekking tot de persoon van verdachte zijn de volgende rapportages door gedragsdeskundigen opgemaakt.
Het dossier bevat een rapportage van het Pieter Baan Centrum van 27 juli 2017 waarin wordt geconcludeerd dat geen antwoord kan worden gegeven op de vraag of er sprake is van een ziekelijke stoornis en/of gebrekkige ontwikkeling vanwege het feit dat verdachte niet aan het onderzoek heeft meegewerkt en zijn weigering adequaat heeft kunnen vormgeven.
Daarnaast omvat het dossier een rapportage Pro Justitia van 27 november 2019 opgemaakt door J.M. Oudejans, psycholoog. Dit rapport is ingebracht door de verdediging. In zijn rapport concludeert Oudejans dat verdachte niet lijdende is aan een ziekelijke stoornis dan wel gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens. Hiervan was ook ten tijde van het ten laste gelegde geen sprake. Oudejans concludeert dat het ten laste gelegde volledig aan verdachte kan worden toegerekend.
Het hof kan zich verenigen met de bevindingen van deskundige Oudejans over de geestvermogens van verdachte en neemt deze over.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat sprake is van een strafbare dader, nu ook overigens geen strafuitsluitingsgronden aanwezig worden geacht.
Oplegging van straf en/of maatregel
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich op 7 februari 2017 schuldig gemaakt aan een poging tot moord op zijn zusje [slachtoffer] en een poging tot doodslag op haar vriend [benadeelde partij] .
Verdachte heeft die dag urenlang gewacht op het moment dat [slachtoffer] uit de rechtbank zou komen. Toen hij haar zag is hij vanuit de stationshal in [plaats] met een geladen vuurwapen op [slachtoffer] en [benadeelde partij] afgerend. In eerste instantie heeft verdachte zich gericht tot [benadeelde partij] en een schot in zijn richting gelost. Vervolgens heeft verdachte zijn vuurwapen op [slachtoffer] gericht, die in grote paniek over een hoge reling in het veel lager gelegen water is gedoken. Toen het haar gelukt was aan de overzijde van het water naar boven te klauteren, heeft verdachte [slachtoffer] hoofdwaarts over die reling in het dieper gelegen water gegooid. Verdachte is [slachtoffer] achterna gesprongen en heeft haar - na een korte worsteling - minutenlang onder water gehouden. Daarbij is verdachte zelfs op [slachtoffer] gaan staan en heeft hij op en neer bewogen terwijl hij zich vasthield aan de trap. Op het moment dat de politie arriveerde stond verdachte nog in het water met vlak voor zich het drijvende lichaam van [slachtoffer] . Op het moment dat verdachte zijn handen op bevel van de politie uit het water omhoog deed, kwam haar lichaam boven met haar gezicht voorover in het water.
[slachtoffer] is voor dood, bewusteloos, zonder voelbare of hoorbare hartslag en ademhaling, uit het water gehaald. Zonder de adequate hulp van de politie en hulpverleners had [slachtoffer] de aanval van haar broer niet overleefd. De beelden van het gevecht dat [slachtoffer] in het water tegen haar oudste broer heeft moeten leveren zijn buitengewoon schokkend.
Verdachte heeft door zijn handelen gepoogd het kostbaarste te ontnemen dat [slachtoffer] en [benadeelde partij] bezitten, namelijk hun leven. Hij heeft hiermee geen enkel respect getoond voor het leven van beide slachtoffers. Daarnaast heeft verdachte door zijn handelen op zeer gewelddadige wijze een grove inbreuk gemaakt op de geestelijke en lichamelijke integriteit van [slachtoffer] .
Naast de gevolgen voor de slachtoffers, benadrukt het hof dat de rechtsorde door dergelijke misdrijven ernstig wordt geschokt en versterkt dergelijk verwerpelijk gedrag gevoelens van angst en onveiligheid. Dit geldt temeer nu het bewezenverklaarde is begaan op klaarlichte dag op de openbare weg nabij het centraal station [plaats] , waardoor ook omstanders en voorbijgangers getuige zijn geweest van het geweld.
Tot slot wordt verdachte ook verweten dat hij een vuurwapen en drie scherpe patronen voorhanden heeft gehad. Verboden wapenbezit brengt voor de maatschappij onaanvaardbare veiligheidsrisico’s met zich mee, welke risico’s zich in de onderhavige zaak daadwerkelijk hebben geopenbaard.
Verdachte, die de feiten grotendeels ontkent, heeft ook in hoger beroep geen inzicht gegeven over het motief voor zijn handelen. Het dossier bevat evenwel sterke aanwijzingen dat sprake is geweest van eergerelateerd geweld. [slachtoffer] en [benadeelde partij] hielden zich voor 7 februari 2017 al maanden schuil uit angst voor de familie van [slachtoffer] . Doordat de oproep voor het verhoor was verzonden naar het ouderlijk huis van [slachtoffer] wist de familie haar te traceren. Indien sprake is van eergerelateerd geweld zal [slachtoffer] voor de rest van haar leven in angst en onveiligheid verkeren, zo volgt uit het dossier.
Ter zitting in hoger beroep hebben [slachtoffer] en [benadeelde partij] het spreekrecht uitgeoefend. Uit hun verklaringen blijkt dat de gevolgen voor hen diepingrijpend en dagelijks voelbaar zijn. Het handelen van verdachte heeft een ongekende impact op hun leven nu en in de toekomst. Vanwege de niet aflatende dreiging leven de slachtoffers tot op de dag van vandaag in grote angst. Zij worden van overheidswege beschermd. Dit heeft als gevolg dat zij sterk worden beperkt in hun bewegingsvrijheid waardoor zelfs de normaalste zaken in het leven zoals vrienden bezoeken of boodschappen doen moeizaam gaat. [benadeelde partij] beschrijft hun leven als donker en stressvol. Door het handelen van verdachte is [slachtoffer] veranderd in een kwetsbare jonge vrouw. [slachtoffer] lijdt aan een ernstige vorm van PTSS, heeft dagelijks last van nachtmerries en paniekaanvallen. Daarnaast heeft [slachtoffer] nog altijd lichamelijke klachten. Ook [benadeelde partij] ervaart veel angst en heeft nog altijd last van nachtmerries.
Al het voorgaande maakt dat een andere strafmodaliteit dan een langdurige gevangenisstraf niet aan de orde is.
Het hof heeft bij de straftoemeting ook in aanmerking genomen dat verdachte blijkens het hem betreffende uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 20 december 2019 eenmaal eerder onherroepelijk is veroordeeld wegens een geweldsdelict.
Alles afwegend is het hof – met de rechtbank en de advocaat-generaal – van oordeel dat oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 18 jaren passend en geboden is. Bij de bepaling van de duur van de gevangenisstraf leidt de beperktere bewezenverklaring ten aanzien van feit 1 niet tot een matiging. Het hof heeft daarbij de brute doelgerichtheid waarop verdachte heeft geprobeerd zijn zusje van het leven te beroven en zijn opzet daarnaast [benadeelde partij] door hem te beschieten om het leven te brengen in aanmerking genomen. Een gevangenisstraf van 18 jaar is passend en geboden voor deze buitengewoon ernstige feiten
Onttrekking aan het verkeer
Het hof is van oordeel dat de op de beslaglijst vermelde inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten: een vuurwapen en drie scherpe patronen, toebehorende aan verdachte, dienen te worden onttrokken aan het verkeer aangezien het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet en met behulp van deze voorwerpen het onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde is begaan.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 35.514,90. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 12.085,00, bestaande uit € 10.000,- immateriële schade en € 2.085,- aan proceskosten. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering. De vordering is voor wat betreft de proceskosten in hoger beroep aangevuld.
Immateriële schade.
De verdediging heeft aangevoerd dat namens [benadeelde partij] onvoldoende is onderbouwd dat hij door een ernstige schending van een fundamenteel persoonlijkheidsrecht in zijn persoon is aangetast. De nadelige gevolgen zijn in deze zaak niet evident, aldus de raadsman. Daarnaast is aangevoerd dat gelet op de door de raadsman aangehaalde jurisprudentie hoogstens een bedrag van € 7.500,- kan worden toegewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [benadeelde partij] als gevolg van het onder 1 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreekse immateriële schade heeft geleden.
Hiertoe overweegt het hof het volgende.
De begroting van de omvang van immateriële schade is voorbehouden aan de rechter. Het hof zal de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 BW naar maatstaven van billijkheid schatten.
Art. 6:106 BW geeft een limitatieve opsomming van gevallen waarin deze bepaling recht geeft op vergoeding van immateriële schade als gevolg van onrechtmatig handelen, te weten in geval van:
a. oogmerk om zodanige schade toe te brengen, bijvoorbeeld indien de verdachte iemand heeft gedood met het oogmerk aan de benadeelde partij immateriële schade toe te brengen;
b. aantasting in de persoon: 1) door het oplopen van lichamelijk letsel, 2) door schade in zijn eer of goede naam of 3) op andere wijze;
c. bepaalde gevallen van aantasting van de nagedachtenis van een overledene.
Van de onder b. 3) bedoelde aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ kan ook sprake zijn indien de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde dit met zich meebrengen. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in art. 6:106, aanhef en onder b, BW is niet reeds sprake bij de enkele schending van een fundamenteel recht.
Door en namens de benadeelde partij is aangevoerd dat door verdachte gericht op [benadeelde partij] is geschoten. Hij heeft voor zijn leven gerend. Het bewezenverklaarde heeft een ongekende impact op het leven van [benadeelde partij] nu en in de toekomst. De dreiging aan het adres van [slachtoffer] geldt evenzeer voor [benadeelde partij] . Hij is met [slachtoffer] voor de rest van zijn leven beperkt in zijn bewegingsvrijheid en mogelijkheden vanwege opgelegde restricties van allerlei aard van overheidswege vanuit het toegepaste persoonsbescherming op beiden. Daarnaast geldt dat [benadeelde partij] niet alleen een aanslag op zijn eigen leven heeft doorgemaakt, ook is hij ooggetuige geweest van de kille poging tot moord op zijn geliefde. [benadeelde partij] zegt ook gezien te hebben dat verdachte in het water op het lichaam van [slachtoffer] heeft gestaan en dat haar lichaam uit het water werd gehaald en dat vervolgens werd gereanimeerd. Als gevolg van het handelen van verdachte kampt [benadeelde partij] met psychische klachten. Uit het rapport van psychiater/psychoanalyticus dr. H. de Jong volgt dat [benadeelde partij] een constante dreiging voelt, hij slecht slaapt en heeft nachtmerries heeft. [benadeelde partij] is geshockeerd door het schietincident en lijdt sterk onder de impact en dreiging van eerwraak, zowel door grote inperking van de bewegingsvrijheid als door zorg om het leven van zichzelf en zijn dierbaren.
Het hof is op grond van de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden van oordeel dat – mede gelet op de aard en ernst van de normschending en de omstandigheden waaronder die werd gepleegd en de diepingrijpende consequenties die zij tot gevolg hebben – sprake is van een aantasting in de persoon als bedoeld in artikel 6:106 BW onder b. 3). Hierbij heeft het hof in het bijzonder gelet op de wijze waarop verdachte heeft geprobeerd het leven van [benadeelde partij] en meer in het bijzonder het leven van zijn vriendin te beëindigen terwijl zij zich gezamenlijk op straat bevonden toen verdachte hen aanviel. Die aanval van verdachte is zeer gewelddadig geweest. Vastgesteld wordt dat het onrechtmatige handelen van verdachte nadien zeer diep heeft ingegrepen in het leven van [benadeelde partij] . De impact op het dagelijks leven als gevolg van het handelen van verdachte is heel groot.
De hoogte van de immateriële schadevergoeding dient als overwogen naar billijkheid te worden vastgesteld, waarbij rekening moet worden gehouden met alle omstandigheden van het geval, in het bijzonder de aard en de ernst van de aantasting in de persoon en de gevolgen daarvan voor de benadeelde. Het hof heeft daarbij ook gelet op uitspraken die door andere rechters zijn gedaan. Het hof acht alles afwegende een bedrag van € 10.000,- billijk. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in haar vordering niet worden ontvangen en kan zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze. Anders dan de raadsman is het hof van oordeel dat verdachte in staat zal zijn binnen een redelijke termijn aan zijn verplichtingen te voldoen.
Proceskosten
Namens de benadeelde partij is in hoger beroep aangevoerd dat het liquidatietarief niet als maatstaf moet gelden. Dit is slechts een de rechter niet bindende richtlijn. In deze zaak was het verlenen van bijstand vanwege de persoonsbescherming moeilijker, waardoor meer werk is verricht. Gelet op de bijzondere aard van de zaak lenen de werkzaamheden zich niet voor een vertaling naar het liquidatietarief. Ook de vertrouwensrelatie tussen de benadeelde partij en de advocaten speelt in dit verband een rol. Gezien dit alles wordt verzocht om over te gaan tot een volledige proceskostenvergoeding. Subsidiair wordt verzocht om gebruik te maken van de schattingsbevoegdheid. Meer subsidiair wordt verzocht om enkel in appel het liquidatietarief toe te passen en daarbij vier punten toe te kennen.
Het hof stelt voorop dat nu de vordering gedeeltelijk is toegewezen en de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is verklaard in haar vordering, verdachte als grotendeels in het ongelijk gestelde partij zal worden veroordeeld in de door de benadeelde partij gemaakte proceskosten.
Als uitgangspunt heeft te gelden dat de proceskosten van de benadeelde partij worden vastgesteld overeenkomstig het toepasselijke liquidatietarief. Het hof ziet in deze zaak geen aanleiding om daarvan af te wijken. Dat de juridische begeleiding van de benadeelde partij vanwege de bijzondere aard van de zaak moeizamer is verlopen maakt dit niet anders.
Anders dan gevorderd stelt het hof de proceskosten vast overeenkomstig het Liquidatietarief rechtbanken en gerechtshoven waarbij krachtens tarief III (tarief geldt met betrekking tot zaken van een geldswaarde van € 20.000,- tot € 40.000,-) ieder punt wordt gewaardeerd op
€ 695,- met een maximum van 7 punten.
Voor het opstellen en indienen van het voegingsformulier en de behandeling ter terechtzitting in eerste aanleg kent het hof in totaal drie punten toe. Daarnaast kent het hof in hoger beroep vier punten toe voor het aanvullen, handhaven en nader onderbouwen van de vordering en de behandeling ter terechtzitting in hoger beroep. Dit brengt het toe te wijzen bedrag op € 4.865,- (7 x € 695,-).
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 40.200,52. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 27.891,90, bestaande uit € 806,90 materiële schade, € 25.000,- immateriële schade en € 2.085,- aan proceskosten. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering. De vordering is voor wat betreft de proceskosten in hoger beroep aangevuld.
Materiële schade
Namens de benadeelde partij is € 814,94 materiële schadevergoeding gevorderd, bestaande uit de kosten voor beschadigde kleding en een kapotte telefoon. De vordering is voor zover mogelijk onderbouwd.
Het hof acht op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting voldoende gebleken dat de benadeelde partij door het onder 2 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreekse (materiële) schade heeft geleden. Het hof acht de door de benadeelde partij geschatte schade van € 814,94 voldoende onderbouwd en toekenning daarvan billijk. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze. Anders dan de raadsman is het hof van oordeel dat verdachte in staat zal zijn binnen een redelijke termijn aan zijn verplichtingen te voldoen.
Immateriële schade
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 2 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 30.000, bestaande uit immateriële schade.
De verdediging heeft aangevoerd dat, voor zover de vordering is onderbouwd met de stelling dat [slachtoffer] de rest van haar leven in onveiligheid en angst zal verkeren omdat het verdachte niet is gelukt haar om het leven te brengen en dat er dreiging komt vanuit de gehele Yezidigemeenschap, er wordt verzocht om vergoeding van toekomstig leed en leed dat wordt veroorzaakt door andere personen dan verdachte. In zoverre dient de vordering te worden afgewezen. Daarnaast is verzocht om matiging van het toe te wijzen bedrag binnen een bandbreedte van € 10.000,- en 12.500,- en het overige af te wijzen, dan wel niet-ontvankelijk te verklaren.
Het hof overweegt het volgende.
De begroting van de omvang van immateriële schade is voorbehouden aan de rechter. Het hof zal de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 BW naar maatstaven van billijkheid schatten. Daarbij is in het bijzonder gelet op de wijze waarop verdachte heeft geprobeerd het leven van [slachtoffer] te beëindigen. Die is zeer gewelddadig geweest. Vastgesteld wordt bovendien dat het onrechtmatige handelen van verdachte voor [slachtoffer] een grote schok teweeg heeft gebracht en zeer diep heeft ingegrepen in haar leven nadien. [slachtoffer] heeft het meedogenloze handelen van verdachte ternauwernood overleefd. Zij heeft nog altijd fysieke klachten. [slachtoffer] leeft nog altijd in grote angst. Zij leeft samen met haar partner in een beschermingsprogramma, waardoor haar dagelijks leven in zeer ernstige mate wordt belemmerd. Daarnaast is blijkens het rapport van dr. H. de Jong, psychiater/psychoanalyticus vastgesteld dat [slachtoffer] als gevolg van het gewelddadige handelen door verdachte lijdt aan een ernstige vorm van PTSS. Zij heeft vrijwel constant last van herbelevingen, waardoor zij niet alleen kan zijn. Ook kan [slachtoffer] niet normaal slapen en heeft zij vrijwel elke nacht nachtmerries.
De hoogte van de immateriële schadevergoeding dient als overwogen naar billijkheid te worden vastgesteld, waarbij rekening moet worden gehouden met alle omstandigheden van het geval, in het bijzonder de aard en de ernst van de aantasting in de persoon en de gevolgen daarvan voor de benadeelde. Het hof heeft daarbij ook gelet op uitspraken die door andere rechters zijn gedaan. Het hof acht alles afwegende een bedrag van € 30.000,- billijk. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze. Anders dan de raadsman is het hof van oordeel dat verdachte in staat zal zijn binnen een redelijke termijn aan zijn verplichtingen te voldoen.
Proceskosten
Namens de benadeelde partij is in hoger beroep aangevoerd dat het liquidatietarief niet als maatstaf moet gelden. Dit is slechts een de rechter niet bindende richtlijn. In deze zaak was het verlenen van bijstand moeilijker, waardoor meer werk is verricht. Gelet op de bijzondere aard van de zaak lenen de werkzaamheden zich niet voor een vertaling naar het liquidatietarief. Ook de vertrouwensrelatie tussen de benadeelde partij en de advocaten speelt in dit verband een rol. Gezien dit alles wordt verzocht om over te gaan tot een volledige proceskostenvergoeding. Subsidiair wordt verzocht om gebruik te maken van de schattingsbevoegdheid. Meer subsidiair wordt verzocht om enkel in appel het liquidatietarief toe te passen en daarbij vier punten toe te kennen.
Het hof stelt voorop dat nu de vordering gedeeltelijk is toegewezen en de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is verklaard in haar vordering, zal verdachte als grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de door de benadeelde partij gemaakte proceskosten.
Als uitgangspunt heeft te gelden dat de proceskosten van de benadeelde partij worden vastgesteld overeenkomstig het toepasselijke liquidatietarief. Het hof ziet in deze zaak geen aanleiding om daarvan af te wijken. Dat de juridische begeleiding van de benadeelde partij vanwege de bijzondere aard van de zaak moeizamer is verlopen maakt dit niet anders.
Anders dan gevorderd stelt het hof de proceskosten vast overeenkomstig het Liquidatietarief rechtbanken en gerechtshoven waarbij krachtens tarief III (tarief geldt met betrekking tot zaken van een geldswaarde van € 20.000,- tot € 40.000,-) ieder punt wordt gewaardeerd op
€ 695,- met een maximum van 7 punten.
Voor het opstellen en indienen van het voegingsformulier en de behandeling ter terechtzitting in eerste aanleg kent het hof in totaal drie punten toe. Daarnaast kent het hof in hoger beroep vier punten toe voor het aanvullen van de vordering en de behandeling ter terechtzitting in hoger beroep. Dit brengt het toe te wijzen bedrag op € 4.865,- (7 x € 695,-).
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 36b, 36c, 36f, 45, 57, 63, 287 en 289 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezen verklaarde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1, 2 en 3 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
18 (achttien).
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Beveelt de
onttrekking aan het verkeervan de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
- een vuurwapen, merk Ithaca, model 1911 A1, kaliber.45 ACP;
- drie scherpe patronen, kaliber. 45 ACP, merk IMI.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij] ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 10.000,00 (tienduizend euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
€4.865,00 (vierduizend achthonderdvijfenzestig euro).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij] , ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 10.000,00 (tienduizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden toegepast op 85 (vijfentachtig) dagen, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft. Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 7 februari 2017.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] ter zake van het onder 2 bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 30.814,94 (dertigduizend achthonderdveertien euro en vierennegentig cent) bestaande uit € 814,94 (achthonderdveertien euro en vierennegentig cent) materiële schade en € 30.000,00 (dertigduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
€4.865,00 (vierduizend achthonderdvijfenzestig euro).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer] , ter zake van het onder 2 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 30.814,94 (dertigduizend achthonderdveertien euro en vierennegentig cent) bestaande uit € 814,94 (achthonderdveertien euro en vierennegentig cent) materiële schade en € 30.000,00 (dertigduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden toegepast op 189 (honderdnegenentachtig) dagen, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft. Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 7 februari 2017.
Aldus gewezen door
mr. L.J. Bosch, voorzitter,
mr. L.T. Wemes en mr. J. Dolfing, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. J. Brink, griffier,
en op 14 februari 2020 ter openbare terechtzitting uitgesproken.