Het hof overweegt dat gesteld noch gebleken is dat partijen bij het aangaan van de overeenkomst hebben afgesproken dat (en hoe vaak) de monteurs Dutchso op de hoogte zouden houden van hun bevindingen en het verloop van de werkzaamheden. Niet valt zonder meer in te zien dat het initiatief daartoe van de monteurs moest uitgaan.
Bij e-mail van 17 augustus 2016 (productie 4 bij conclusie van antwoord/eis) heeft NPI aan Dutchso de mobiele telefoonnummers doorgegeven van de twee monteurs die op 22 augustus 2017 naar Angola zouden afreizen. Gelet daarop stellen [B] en [C] in hun laatste verklaring (productie 8 bij memorie van grieven) dan ook terecht dat het ondenkbaar is dat communicatie gedurende de periode dat zij in Angola waren niet mogelijk was.
Verder heeft Dutchso in punt 3.9 van de conclusie van antwoord/eis aangevoerd dat de monteurs van NPI op de hoogte waren van en geïnformeerd waren over het project en dat er in Angola diverse werklieden van de klant van Dutchso aanwezig waren om de monteurs te helpen en te informeren. Omdat (een medewerker van) Dutchso niet gedurende die werkzaamheden in Angola aanwezig was, lag het voor de hand dat de monteurs rapporteerden aan de daar wel aanwezige (medewerker van de) klant van Dutchso, in wiens belang immers de watertanks werden gerepareerd en die op de hoogte was van de situatie ter plaatse. Volgens NPI (bladzijde 7 memorie van grieven) kwam die medewerker (de heer [D] ) dagelijks langs om zich van de voortgang van de werkzaamheden te vergewissen en Dutchso te informeren.
Dutchso heeft weliswaar aangevoerd (punt 6.5 memorie van antwoord/grieven) dat partijen niet de afspraak hebben gemaakt dat zij via de heer [D] zouden communiceren, maar zij heeft niet betwist dat de heer [D] dagelijks langskwam om zich te vergewissen van de voortgang van de werkzaamheden. Onder deze omstandigheden en ervan uitgaande dat er tussen partijen helemaal geen afspraken waren gemaakt over de communicatie mocht(en de monteurs van) NPI er naar het oordeel van het hof van uitgaan dat de communicatie met Dutchso via de heer [D] zou verlopen. Temeer omdat Dutchso bij e-mail aan NPI van 18 augustus 2016 (productie 2 bij conclusie van antwoord/eis) de heer [D] had geïntroduceerd, met vermelding van diens mobiele telefoonnummer, als 'manager at site in Angola'.
Kennelijk hadden de twee monteurs tijdens hun verblijf in Angola voldoende aan het contact met de klant van Dutchso om hun werkzaamheden uit te kunnen voeren en hadden zij er geen behoefte aan om daarnaast ook nog daarover contact op te nemen met Dutchso. Als het zo is dat Dutchso die behoefte toen wel had, zou Dutchso de monteurs hebben kunnen bellen of zou Dutchso, naar kan worden aangenomen, contact hebben kunnen leggen met zijn klant in Angola. Dat Dutchso daartoe pogingen heeft ondernomen, is niet gesteld of gebleken.
Hooguit mocht van (de monteurs van) NPI verlangd worden gelet op de redelijkheid en billijkheid die contractspartijen jegens elkaar in acht hebben te nemen dat zij uit eigen beweging met Dutchso contact zou(den) hebben opgenomen indien de monteurs op een probleem waren gestuit dat niet met de klant van Dutchso in Angola kon worden besproken en waarvan de oplossing een beslissing van Dutchso vergde. Dat die situatie zich heeft voorgedaan is het hof echter niet gebleken.
Ook is het het hof niet duidelijk geworden welke (concrete) maatregelen Dutchso nog zou hebben kunnen treffen indien de monteurs van NPI wel tijdens hun verblijf in Angola met Dutchso contact hadden opgenomen. Dat Dutchso in dat geval
mogelijknog nadere instructies had kunnen geven teneinde verdere schade af te wenden (rechtsoverweging 5.2.5 van het bestreden vonnis) is naar het oordeel van het hof onvoldoende.
Gelet op het voorgaande verwijt Dutchso NPI ten onrechte dat de monteurs in Angola geen contact met Dutchso hebben opgenomen.