ECLI:NL:GHARL:2020:1115

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
11 februari 2020
Publicatiedatum
11 februari 2020
Zaaknummer
200.269.333/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kort geding over onrechtmatige executie van een arrest tot ontruiming van woonruimte

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden werd behandeld, gaat het om een kort geding dat is ingesteld door appellanten, die in eerste aanleg als eisers zijn opgetreden. De appellanten, die een woning huurden van Stichting De Alliantie, hebben in eerste aanleg verzocht om opschorting van de tenuitvoerlegging van een eerder arrest van het hof, waarin hun ontruiming was bevolen. Dit arrest was op 6 augustus 2019 gewezen en had de ontbinding van de huurovereenkomst en de ontruiming van de woning wegens overlast goedgekeurd. De appellanten hebben de woning op 12 november 2019 ontruimd, maar vorderen nu dat de executie van het arrest onrechtmatig was en dat hen alternatieve woonruimte moet worden aangeboden.

Het hof heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de appellanten geen spoedeisend belang meer hadden bij hun primaire vordering, omdat de ontruiming al had plaatsgevonden. De subsidiaire vordering, die gericht was op schadevergoeding wegens onrechtmatige daad, werd door het hof niet toegewezen. Het hof oordeelde dat de Alliantie recht had op tenuitvoerlegging van het arrest, omdat er geen sprake was van misbruik van recht. De appellanten hebben onvoldoende bewijs geleverd voor hun stelling dat de tenuitvoerlegging onrechtmatig was. Het hof heeft de grieven van de appellanten verworpen en het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, waarbij de appellanten in de kosten van het hoger beroep zijn veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.269.333/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland C/16/488987)
arrest in kort geding van 11 februari 2020
in de zaak van

1.[appellant] ,

wonende te [A] ,
hierna:
[appellant],
2. [appellante] ,
wonende te [A] ,
hierna:
[appellante],
appellanten,
in eerste aanleg: eisers,
hierna gezamenlijk te noemen:
[appellanten] c.s.,
advocaat: mr. I. Heijselaar, kantoorhoudend te Amsterdam,
tegen
Stichting De Alliantie,
gevestigd te Hilversum,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
De Alliantie,
advocaat: mr. D.L. van Praag, kantoorhoudend te Amsterdam.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
In deze zaak is op 7 januari 2020 een tussenarrest gewezen waarin een mondelinge behandeling is bepaald, die op 15 januari 2020 heeft plaatsgevonden. Ter zitting is van de zijde van [appellanten] c.s. gebruik gemaakt van een pleitnota en is akte verleend van de stukken die bij bericht van 9 januari 2020 namens [appellanten] c.s. zijn ingebracht.
1.2
Na afloop van de mondelinge behandeling heeft het hof arrest bepaald.

2.De vaststaande feiten

2.1
[appellanten] c.s. huurde de woning aan de [a-straat 1] te [A] van De Alliantie. De huurovereenkomst is met de rechtsvoorganger van De Alliantie per 10 maart 1983 aangegaan.
2.2
In het vonnis van 17 mei 2017 van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere, heeft de kantonrechter de vordering van De Alliantie tot ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van de woning wegens overlast afgewezen.
2.3
Op 6 augustus 2019 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden het vonnis van de kantonrechter vernietigd en de vordering van De Alliantie, na het horen van getuigen, toegewezen. De huurovereenkomst is ontbonden en [appellanten] c.s. zijn veroordeeld tot ontruiming van de woning binnen twee maanden na betekening van het arrest.
2.4
[appellanten] c.s. hebben afgezien van het instellen van cassatie tegen dit arrest.
2.5
De Alliantie heeft het arrest laten betekenen en de ontruiming aanvankelijk aangezegd tegen 16 oktober 2019. In verband met dit kort geding is de ontruimingsdatum opnieuw aangezegd tegen 13 november 2019.
2.6
[appellanten] c.s. hebben de woning door het inleveren van de sleutels op
12 november 2019 leeg en ontruimd ter beschikking gesteld van de Alliantie. Sedertdien verblijven zij afwisselend bij een van hun kinderen.

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1
[appellanten] c.s. hebben in eerste aanleg opschorting van de tenuitvoerlegging van het arrest gevorderd, primair voor onbepaalde tijd en subsidiair totdat [appellanten] c.s. alternatieve woonruimte in Almere ter beschikking is gesteld, met veroordeling van De Alliantie in de kosten van de procedure.
3.2
In het bestreden vonnis van 1 november 2019 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, de primaire vordering opgevat als een vordering tot staking van de executie. Vervolgens heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat geen sprake is van misbruik van recht door De Alliantie en zijn zowel de primaire als de subsidiaire vordering afgewezen. [appellanten] c.s. zijn veroordeeld in de proceskosten.

4.De beoordeling van de grieven en de vordering

4.1
[appellanten] c.s. vorderen in hoger beroep - na eiswijziging - vernietiging van het vonnis van 1 november 2019 en primair dat de tenuitvoerlegging van het arrest voor onbepaalde tijd wordt gestaakt en subsidiair dat De Alliantie alternatieve woonruimte in Almere ter beschikking stelt aan [appellanten] c.s., met veroordeling van De Alliantie in de kosten van de procedure. Meer subsidiair vorderen [appellanten] c.s. een zodanige voorziening dat het geschil tussen partijen op redelijke wijze wordt beslecht.
Eiswijziging
4.2
De Alliantie heeft geen bezwaar gemaakt tegen de eiswijziging van [appellanten] c.s. Het hof ziet ook geen aanleiding de eiswijziging ambtshalve buiten beschouwing te laten wegens strijd met de goede procesorde. Derhalve zal het hof recht doen op de gewijzigde eis.
Spoedeisend belang
4.3
[appellanten] c.s. hebben een spoedeisend belang bij hun vorderingen, aangezien zij nog geen definitieve nieuwe woonruimte hebben gevonden en zij te lijden hebben onder de huidige situatie waarin zij afwisselend en steeds op tijdelijke basis bij een van hun kinderen verblijven.
Belang primaire vordering (staken tenuitvoerlegging arrest)
4.4
Nadat de voorzieningenrechter de vordering van [appellanten] c.s. tot een verbod op de executie van het arrest van 6 augustus 2019 had afgewezen, heeft De Alliantie de ontruiming opnieuw laten aanzeggen tegen 13 november 2019. Ontruiming van de woning heeft vervolgens op 12 november 2019 plaatsgevonden. Bij deze stand van zaken hebben
[appellanten] c.s. geen belang meer bij de beoordeling van de primaire vordering, welke vordering ter zitting in hoger beroep ook is ingetrokken.
Subsidiaire vordering (ter beschikking stellen alternatieve woonruimte)
4.5
[appellanten] c.s. hebben, onder verwijzing naar de toelichting op de grieven, aan de subsidiaire vordering ten grondslag gelegd dat de tenuitvoerlegging van het arrest van
6 augustus 2019 c.q. de ontruiming van de woning een onrechtmatige daad jegens hen oplevert. De Alliantie dient de schade die [appellanten] c.s. als gevolg hiervan hebben geleden (in natura) te vergoeden.
4.6
De Alliantie heeft primair als verweer tegen deze vordering aangevoerd dat het hof in het arrest van 6 augustus 2019 niet alleen een beslissing heeft gegeven over de ontbinding van de huurovereenkomst en de ontruiming van de woning, maar ook over de vordering van [appellanten] c.s. dat De Alliantie hen een gelijkwaardige alternatieve huurwoning moet aanbieden. Laatstgenoemde vordering is door het hof afgewezen en deze beslissing heeft gezag van gewijsde gekregen.
4.7
Het hof volgt dit verweer niet. De huidige vordering van [appellanten] c.s. betreft een vordering tot schadevergoeding. Aan deze vordering is een onrechtmatige daad van
De Alliantie ten grondslag gelegd, die bestaat uit onrechtmatige tenuitvoerlegging van het arrest van 6 augustus 2019. Daarover is nog geen onherroepelijke uitspraak gedaan.
4.8
Het hof stelt verder vast dat [appellanten] c.s. met het oog op de subsidiaire vordering nog geen bodemprocedure zijn gestart. Ter zitting in hoger beroep hebben zij aangegeven hierover nog in beraad te zijn. Gelet hierop ontbreekt de grondslag om, vooruitlopend op die niet gevoerde bodemprocedure, thans reeds in kort geding te bepalen dat De Alliantie onrechtmatig heeft gehandeld en aanleiding bestaat om een voorlopige voorziening als gevorderd te treffen.
4.9
Maar ook als het hof uitgaat van de veronderstelling dat er een bodemprocedure is, komt de vordering van [appellanten] c.s. niet voor toewijzing in aanmerking en wel op grond van het volgende.
Toetsingskader
4.1
Met het uitvoerbaar bij voorraad verklaarde arrest van 6 augustus 2019, dat na het verstrijken van de cassatietermijn onherroepelijk is geworden, beschikte De Alliantie over een executoriale titel en een recht om tot tenuitvoerlegging over te gaan. Tenuitvoerlegging kan dan slechts jegens [appellant] onrechtmatig zijn (geweest) indien en voor zover
De Alliantie haar bevoegdheid heeft misbruikt in de zin van artikel 3:13 BW.
4.11
Uitgaande van de bevoegdheid om tot executie over te gaan en teneinde te voorkomen dat met een beroep op het leerstuk van misbruik van bevoegdheid alsnog inhoudelijke bezwaren tegen het arrest aan de orde worden gesteld, dient de kort gedingrechter terughoudendheid te betrachten. Beoordeeld dient te worden of de omstandigheden zoals deze bestonden ten tijde van de tenuitvoerlegging aanleiding geven voor het oordeel dat De Alliantie, mede gelet op de belangen aan de zijde van [appellanten] c.s. die door de tenuitvoerlegging werden geschaad, geen in redelijkheid te respecteren belang had bij de uitoefening van de haar toekomende bevoegdheid, zodat deze uitoefening als misbruik van bevoegdheid en daarmee als onrechtmatige daad kan worden aangemerkt.
4.12
Voor deze beoordeling zal aansluiting worden gezocht bij de in de rechtspraak ontwikkelde criteria op grond waarvan de tenuitvoerlegging van een vonnis door de voorzieningenrechter kan worden geschorst.
Dit brengt mee dat voor het oordeel dat De Alliantie geen in redelijkheid te respecteren belang had bij gebruikmaking van haar bevoegdheid tot tenuitvoerlegging, onder meer grond bestaat indien de ten uitvoer te leggen uitspraak klaarblijkelijk berust op een juridische of feitelijke misslag of indien de tenuitvoerlegging door na deze uitspraak voorgevallen of aan het licht gekomen feiten klaarblijkelijk aan de zijde van de [appellanten] c.s. een noodtoestand heeft doen ontstaan, waardoor tenuitvoerlegging door De Alliantie op dat moment niet kon worden aanvaard.
Daarnaast kunnen zich ook andere situaties voordoen waarin in verband met na de uitspraak voorgevallen of aan het licht gekomen feiten sprake is van misbruik van bevoegdheid overeenkomstig de in artikel 3:13 BW genoemde maatstaf (HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2026).
Feitelijke of juridische misslag
4.13
[appellanten] c.s. hebben betoogd dat twijfel is ontstaan over het waarheidsgehalte van de overlastklachten van de getuigen en dat deze twijfel tot de conclusie moet leiden dat
De Alliantie in redelijkheid niet tot tenuitvoerlegging van het arrest heeft kunnen overgaan.
[appellanten] c.s. hebben in dit verband gewezen op uitlatingen die getuige [B] op Facebook over [appellanten] c.s. heeft gedaan. Volgens [appellanten] c.s. blijkt hieruit dat niet overlast maar een raciaal motief, naar het hof begrijpt meer in het bijzonder de wens om
[appellanten] c.s. vanwege hun Marokkaans-Nederlandse achtergrond uit de woning te krijgen, de aanleiding was voor de klachten van [B] .
Verder heeft [B] verklaard dat zij in haar leven zestien keer is verhuisd en zou zij over een geheim adres beschikken, wat er volgens [appellanten] c.s. op duidt dat [B] hoogstwaarschijnlijk aan een of andere stoornis lijdt die tot de overlastklachten heeft kunnen leiden. De getuigen [C] en [D] , die steunverklaringen hebben afgelegd, verkeren bovendien op een of ander manier in een afhankelijkheidsrelatie ten opzichte van [B] , waardoor ook hun verklaringen niet betrouwbaar zijn en evenmin ten grondslag kunnen worden gelegd aan de constatering van het hof in het arrest van 6 augustus 2019 dat sprake is van ernstige en structurele overlast die ontbinding en ontruiming rechtvaardigt.
4.14
Het hof stelt voorop dat van een klaarblijkelijke juridische of feitelijke misslag sprake is indien de vergissing in het recht of de feiten zo evident is dat daarover geen redelijke twijfel bestaat.
De door [appellanten] c.s. gestelde omstandigheden kunnen voorshands niet leiden tot de conclusie dat sprake is van misslagen in de hiervoor bedoelde zin. Het hof stelt met
[appellanten] c.s. vast dat [B] zich op Facebook weliswaar zeer onbehoorlijk heeft uitgelaten over [appellanten] c.s. en de gasten die bij hen over de vloer kwamen, maar dat enkele feit betekent nog niet dat [B] niet (ook) de overlast heeft ervaren waarover zij (onder ede) heeft verklaard. De door [appellanten] c.s. gestelde omstandigheid dat [B] in haar leven zestien keer is verhuisd en een geheim adres zou hebben, vormt evenmin grond om aan te nemen dat de overlastklachten niet oprecht zijn geuit maar, zoals [appellanten] c.s. suggereren, (uitsluitend) zijn ingegeven “door een of andere stoornis” en/of “psychische althans medische problematiek” van [B] .
En ook de enkele stelling dat getuigen [C] en [D] in een of andere afhankelijkheidsrelatie met [B] verkeren, is onvoldoende om reeds op die grond afbreuk te doen aan de betrouwbaarheid van hun verklaringen.
[appellanten] c.s. trekken op basis van de door hen aangevoerde omstandigheden het waarheidsgehalte van de overlastklachten en/of de betrouwbaarheid van de getuigen in twijfel en daarmee ook de wijze van bewijslevering in de onderliggende procedure, maar deze omstandigheden kunnen op zichzelf beschouwd niet leiden tot de conclusie dat het oordeel van het hof in het arrest van 6 augustus 2019 berust op een zo evidente vergissing in het recht of de feiten dat daarover geen redelijke twijfel bestaat.
Het hof weegt hierbij ook mee dat de beslissing van het hof in de uitspraak van
6 augustus 2019, dat sprake is van ernstige en structurele overlast die ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van de woning rechtvaardigen, niet alleen steunt op genoemde getuigenverklaringen, maar ook op politiemutaties en geluidsonderzoek.
Noodtoestand
4.15
[appellanten] c.s. hebben verder nog aangevoerd dat sprake is van na het arrest van
6 augustus 2019 voorgevallen of aan het licht gekomen feiten, waardoor voor hen een noodtoestand is ontstaan, zodat onverwijlde tenuitvoerlegging van het arrest onaanvaardbaar was. Zij wijzen in dit verband op de leeftijd (74) in combinatie met de gezondheid van
[appellant] , meer in het bijzonder de galblaasoperatie die hij op 27 augustus 2019 heeft ondergaan en hartproblematiek.
Dat als gevolg hiervan bij ontruiming sprake was van een medische noodtoestand, is door
[appellanten] c.s. echter ook in hoger beroep onvoldoende onderbouwd. [appellanten] c.s. hebben weliswaar stukken overgelegd over de medische situatie van [appellant] , maar dat zijn medische situatie in november 2019 dusdanig was dat bij executie van het vonnis in november 2019 een (medische) evidente noodtoestand voor hem zou ontstaan, staat op basis van de beschikbare gegevens niet zonder meer vast en is ook niet (met bewijsstukken) onderbouwd.
Belangenafweging
4.16
Tenslotte hebben [appellanten] c.s. te kennen gegeven dat De Alliantie, kort gezegd, gelet op de concrete omstandigheden van het geval geen in redelijkheid te respecteren belang had bij tenuitvoerlegging van het arrest van 6 augustus 2019, terwijl zij een groot belang hadden om in de woning te blijven.
4.17
Het hof stelt vast dat het belang van De Alliantie bij de tenuitvoerlegging van het arrest was gelegen in het beëindigen van de ernstige en structurele overlast die door
(de gasten van) [appellanten] c.s. werd veroorzaakt, waarover door direct omwonenden veelvuldig werd geklaagd. Voor zover [appellanten] c.s. in dit verband betogen dat feitelijke grond aan de door het hof vastgestelde overlast is komen te ontvallen omdat de overlastklachten van omwonenden niet betrouwbaar zijn gebleken, gaat het hof daaraan voorbij gelet op wat hiervoor is overwogen.
4.18
Tegenover het belang van De Alliantie stond het belang van [appellanten] c.s. om in de woning te kunnen blijven wonen. Naast het huurdersbelang hadden zij, zo stellen
[appellanten] c.s., daarvoor een emotioneel belang, gelet op het feit dat zij in 1998 een zoon hebben verloren door verdrinking in het water gelegen achter de woning en deze overleden zoon in hun beleving nog in de woning aanwezig is. Gelet op hun belangen en het beleid dat
De Alliantie in Het Gooi en Omstreken hanteert, had De Alliantie [appellanten] c.s. een laatste of tweede kans moeten bieden.
4.19
Het hof is ook na afweging van de concrete omstandigheden van dit geval voorshands van oordeel dat het De Alliantie ten tijde van de tenuitvoerlegging van het arrest niet aan een in redelijkheid te respecteren belang ontbrak. Van De Alliantie kon in redelijkheid niet worden verwacht dat zij de overlast, die ondanks verschillende sommaties in de afgelopen jaren niet was gestopt, bleef accepteren. [appellanten] c.s. heeft ook voldoende kansen gekregen om in de woning te blijven wonen en van uitzicht op verbetering was geen sprake. Bij deze stand van zaken valt niet in te zien waarom De Alliantie gehouden was om in plaats van executie van het arrest gebruik te maken van haar discretionaire bevoegdheid om een laatste of tweede kans aan te bieden. Dat [appellanten] c.s. emotioneel zeer aan hun woonomgeving waren gehecht en het zo goed als onmogelijk is voor [appellanten] c.s. om op korte termijn alternatieve c.q. betaalbare woonruimte te vinden, brengt het hof niet tot een ander oordeel. Daarbij komt dat [appellanten] c.s. van de ook door De Alliantie aangereikte mogelijkheid zich te doen plaatsen op de gemeentelijke urgentielijst (nog) geen gebruik hebben gemaakt. In de gegeven omstandigheden was dat wel een actie die zij, ter beperking van het nadeel van de ontruiming, hadden kunnen en dus moeten ondernemen. Van een onevenredigheid tussen het belang van De Alliantie bij tenuitvoerlegging van het arrest en het daardoor geschade belang van [appellanten] c.s. die de woning hebben moeten verlaten en daarin niet kunnen terugkeren, is naar het oordeel van het hof in de gegeven omstandigheden voorshands geen sprake.
4.2
Voor het overige zijn door [appellanten] c.s. geen andere, zodanig bijzondere omstandigheden naar voren gebracht dat deze een uitzondering op het (beperkte) toetsingskader zoals hiervoor weergegeven kunnen rechtvaardigen en alsnog tot de conclusie dienen te leiden dat er door tenuitvoerlegging van het arrest sprake was van onrechtmatig handelen jegens [appellanten] c.s.
4.21
Gelet op al het voorgaande acht het hof voorshands niet aannemelijk dat de rechter in een eventuele bodemprocedure zal oordelen dat De Alliantie onrechtmatig heeft gehandeld door het arrest van 6 augustus 2019 in november 2019 ten uitvoer te leggen en aanleiding zal zien om - in afwijking van de hoofdregel van artikel 6:103 BW - een schadevergoeding niet in geld maar in natura toe te kennen, bestaande uit het ter beschikking stellen van alternatieve woonruimte.
Meer subsidiaire vordering ("een zodanige voorziening als het hof redelijk acht")
4.22
De meer subsidiaire vordering komt evenmin voor toewijzing in aanmerking, reeds vanwege de omstandigheid dat deze vordering te onbepaald is.

5.De slotsom

5.1
De grieven falen, zodat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd en het in hoger beroep meer of anders gevorderde zal worden afgewezen.
5.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellanten] c.s. in de kosten van het hoger beroep veroordelen. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van De Alliantie zullen worden vastgesteld op € 741,- aan verschotten (griffierecht) en € 2.148,- aan salaris advocaat (2 punten x tarief II).
5.3
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in kort geding in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van 1 november 2019;
veroordeelt [appellanten] c.s. in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van De Alliantie vastgesteld op € 741,- voor verschotten en op € 2.148,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en - voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt [appellanten] c.s. in de nakosten, begroot op € 157,-, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 82,- in geval [appellanten] c.s. niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak hebben voldaan én betekening heeft plaatsgevonden,
een en ander vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf veertien dagen na aanschrijving én betekening;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. M. Willemse, mr. W.P.M. ter Berg en mr. W.A. Zondag en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op
11 februari 2020.