ECLI:NL:GHARL:2020:10856

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
29 december 2020
Publicatiedatum
29 december 2020
Zaaknummer
200.238.363
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenarrest over bewijsopdracht bij aannemingsovereenkomst en volmacht

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, betreft het een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Overijssel, sector Kanton. De zaak draait om een aannemingsovereenkomst tussen [geïntimeerden] c.s. en bouwbedrijf Van der Molen voor de bouw van een woning, waarbij een specifieke raambekleding (screens) werd besteld. De [geïntimeerden] c.s. hebben een opdracht gegeven aan [B] B.V. voor de levering en plaatsing van deze screens, maar de aannemer heeft de factuur niet voldaan. In eerste aanleg werd de vordering van [appellante] afgewezen, omdat de kantonrechter oordeelde dat [geïntimeerden] c.s. namens de aannemer de opdracht hebben gegeven. In hoger beroep betwist [appellante] deze conclusie en stelt dat [geïntimeerden] c.s. in eigen naam hebben gecontracteerd zonder volmacht van de aannemer. Het hof oordeelt dat [geïntimeerden] c.s. in beginsel aansprakelijk zijn voor de betaling aan [B] B.V. en dat zij moeten bewijzen dat de aannemer de opdracht rechtstreeks aan [B] heeft gegeven. Het hof laat [geïntimeerden] c.s. toe tot het leveren van bewijs en houdt verdere beslissingen aan.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.238.363/01
zaaknummer rechtbank Overijssel, sector Kanton, locatie Enschede, 5750003 \ CV EXPL 17-1552
arrest van 29 december 2020
in de zaak van
[appellante],
wonende te [A] ,
appellante,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: [appellante] ,
advocaat: mr. J.F. van Hommerig te Enschede,
tegen

1.[geïntimeerde1] ,

2.
[geïntimeerde2],
beiden wonende te [A] ,
geïntimeerden,
in eerste aanleg: gedaagden,
hierna: respectievelijk [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] en gezamenlijk [geïntimeerden] c.s.,
advocaat: mr. M. Samsen te Deventer.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 28 november 2017 dat de rechtbank Overijssel, sector Kanton, locatie Enschede (hierna: de kantonrechter) heeft gewezen onder bovenvermeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 12 februari 2018,
- de memorie van grieven met producties,
- de memorie van antwoord met producties,
- het proces-verbaal van comparitie van partijen van 9 november 2020, bij welke gelegenheid partijen de zaak nader hebben toegelicht.
2.2.
Na afloop van de pleidooien heeft het hof arrest bepaald.

3.De vaststaande feiten

3.1.
Grief 1 strekt ten betoge dat de door de kantonrechter vastgestelde feiten onvolledig en onjuist zijn. Voor zover dit voldoende grondslag vindt in het feitenmateriaal en relevant is voor de te nemen beslissing(en) zal het hof met dit bezwaar in het onderstaande rekening houden. Voor het overige zijn de feiten niet in geschil.
3.2.
[geïntimeerden] c.s. hebben een aannemingsovereenkomst gesloten met bouwbedrijf Van der Molen te Enschede (hierna: de aannemer) voor de bouw van een woning. In de aannemingsovereenkomst, die niet is overgelegd, is een specifiek type raambekleding opgenomen (hierna: de screens). In de offerte die heeft geleid tot de overeenkomst stond voor de screens een bedrag van € 3.781,00.
3.3.
Bij e-mail van 1 maart 2016 hebben [geïntimeerden] c.s. [B] B.V. te Enschede (hierna: [B] ) geschreven dat zij na overleg met de aannemer opdracht geven voor de screens. Deze e-mail luidt als volgt:

From: [geïntimeerde2] < [geïntimeerde2] @hotmail.com>
Sent: Tuesday, March 1, 2016 1:18 PM
To: [appellante] ; [C]
Cc: [D] ; [E] .nl; [F] ; [G] ; [geïntimeerde1]
Subject: Screens bevestiging mede namens [F]
Beste [appellante] en [C] ,
Vandaag met [F] overlegd en wij willen jullie graag opdracht geven voor de screens;
- graag de screens met ritssluiting
- totaal bedrag bedraagt 4.940 ex BTW voor screens, inclusief ritssluiting, montage,
afstandsbedieningen etc.
- Dit totaal bedrag wordt als volgt verdeeld over [F] en [geïntimeerde2] :
- 752 ex BTW voor de ritssluiting voor [geïntimeerde2]
- 661 incl BTW voor extra raam voor [geïntimeerde2]
- 3642 ex BTW voor [F]
- samen is dit weer het totaalbedrag 4.940 euro.
Is het mogelijk om de screens z.s.m. te leveren, bijv over 4 weken?
Dat zou erg fijn zijn omdat het huis dan ook opgeleverd gaat worden.
- verder opteren we graag voor de losse afstandsbediening met een houdertje aan de muur
(positie samen bepalen).
Hartelijk dank.
Met vriendelijke groet.
Mede namens [F] ,
[geïntimeerde1] en [geïntimeerde2]
3.4.
Bij e-mail van 2 maart 2016, gericht aan [geïntimeerde2] , heeft [B] de opdracht bevestigd.
3.5.
[B] heeft de screens geleverd en geplaatst.
3.6.
Op 14 april 2016 hebben [geïntimeerden] c.s. een bedrag van € 1.570,91 aan [B] betaald. Het als productie 8 bij memorie van antwoord overgelegde rekenafschrift van de bouwrekening van [geïntimeerden] c.s. vermeldt als omschrijving “Factuurnummer 021959 fam [geïntimeerde2] ”. De bedoelde factuur is niet overgelegd.
3.7.
[B] heeft een bedrag van € 4.406,82 inclusief btw (€ 3.642,00 exclusief btw) aan de aannemer gefactureerd; deze factuur heeft de aannemer niet voldaan.

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1.
[appellante] stelt dat de vordering van [B] op [geïntimeerden] c.s. aan haar is gecedeerd. In hoger beroep brengen [geïntimeerden] c.s. daartegenin dat het bewijs van de cessie niet is geleverd. Het hof gaat hieraan voorbij. Het enkele feit dat de akte niet is overgelegd, betekent immers niet dat de cessie niet heeft plaatsgevonden. Nu onaannemelijk is dat [appellante] de vordering, die oorspronkelijk van [B] was, zou hebben ingesteld als deze niet aan haar was gecedeerd en [geïntimeerden] c.s. aan hun betwisting van de cessie slechts het ontbreken van een akte ten grondslag leggen, hebben zij naar het oordeel van het hof het bestaan van de cessie onvoldoende gemotiveerd betwist.
4.2.
In dit geding gaat het erom of [appellante] [geïntimeerden] c.s. kan aanspreken met betrekking tot de door [B] geleverde en geplaatste screens. [geïntimeerden] c.s. menen dat de aannemer die moet betalen.
4.3.
Niet in geschil is dat [geïntimeerden] c.s. in eigen naam en voor eigen rekening opdracht hebben gegeven wat betreft de in de e-mail van 1 maart 2016 genoemde ritssluitingen en het extra raam. Het desbetreffende bedrag is door hen betaald en vormt geen onderdeel van deze procedure.
4.4.
[appellante] heeft in eerste aanleg aan haar vordering ten grondslag gelegd dat [geïntimeerden] c.s. aan [B] opdracht hebben gegeven tot het leveren en plaatsen van de screens, zodat zij partij zijn bij de overeenkomst met [B] en zij ook tot nakoming daarvan gehouden zijn. [geïntimeerden] c.s. waren niet bevoegd de aannemer te vertegenwoordigen, zodat zij de aannemer ook niet konden binden, aldus [appellante] .
4.5.
[geïntimeerden] c.s. hebben daar in eerste aanleg tegenover gesteld, primair, dat de aannemer een volmacht heeft gegeven tot het verstrekken van de opdracht aan [B] dan wel, subsidiair, dat de aannemer bij [B] het gerechtvaardigde vertrouwen heeft gewekt dat [geïntimeerden] c.s. bevoegd waren de aannemer te vertegenwoordigen.
4.6.
De kantonrechter heeft de vordering afgewezen. Daartoe heeft hij overwogen dat uit de omstandigheden van het geval volgt dat [geïntimeerden] c.s. namens de aannemer opdracht hebben gegeven voor de screens en dat [B] dat ook zo heeft begrepen. Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering richten zich de grieven.
4.7.
Grief 2 strekt ten betoge dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat [geïntimeerden] c.s. namens de aannemer opdracht hebben gegeven. Volgens [appellante] hebben [geïntimeerden] c.s. in eigen naam gecontracteerd, zonder daartoe strekkende volmacht van de aannemer.
4.8.
In hoger beroep hebben [geïntimeerden] c.s. – voor het eerst – primair het verweer gevoerd dat de aannemer zelf mondeling opdracht heeft gegeven aan [B] en dat die opdracht schriftelijk is bevestigd door [geïntimeerden] c.s. met de e-mail van 1 maart 2016. [B] had gevraagd om een schriftelijke bevestiging om onnodige discussies te voorkomen, zo stellen zij. Daarop hebben [geïntimeerden] c.s. met instemming van de aannemer te kennen gegeven de opdracht per e-mail te zullen bevestigen aan [B] . Subsidiair hebben [geïntimeerden] c.s. zich op het – in eerste aanleg primair ingenomen – standpunt gesteld dat zij een volmacht hadden van de aannemer althans de aannemer zelf de schijn van aanwezigheid van een toereikende volmacht heeft gewekt.
4.9.
In het onderhavige geval staat vast dat [geïntimeerden] c.s. – al dan niet op basis van een volmacht – schriftelijk de opdracht voor het werk hebben vastgelegd en ook dat hun beweerdelijke principaal (de aannemer) betwist dat namens hem opdracht is gegeven. Op grond van artikel 3:70 BW hebben [geïntimeerden] c.s. tegenover [B] in beginsel in te staan voor de omvang van hun beweerdelijke volmacht. Dat betekent dat wanneer hun principaal (in dit geval: de aannemer) niet thuis geeft, de wederpartij ( [B] ) hen tot betaling kan aanspreken. Zij kunnen dan niet verwijzen naar hun principaal of zich daarachter verschuilen; die principaal dienen zij zelf aan te spreken. Dit is slechts anders (1) als hun wederpartij wist of behoorde te weten dat een toereikende volmacht ontbrak – maar dat hebben zij niet gesteld – of (2) zij de inhoud van hun volmacht volledig aan hun wederpartij hebben medegedeeld. Het is aan [geïntimeerden] c.s. om daartoe het nodige te stellen en dit zo nodig ook te bewijzen. Hierna zal daar nader op worden ingegaan.
4.10.
Wanneer echter juist is, zoals [geïntimeerden] c.s. in hoger beroep primair zijn gaan betogen, dat de aannemer rechtstreeks opdracht heeft gegeven aan [B] , dan kunnen zij door [B] niet worden aangesproken tot betaling. Waar vast staat dat zij – al dan niet namens hun aannemer – de schriftelijke opdracht aan [B] hebben gegeven en de screens ook aan hun huis zijn aangebracht, kunnen zij op basis van deze vaststaande feiten door [B] in beginsel worden aangesproken tot betaling. Het verweer van [geïntimeerden] c.s. is daarom aan te merken als een bevrijdend of zelfstandig verweer, waarvan zij op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv de juistheid hebben te bewijzen. Gezien hun bewijsaanbod zullen [geïntimeerden] c.s. daartoe in de gelegenheid worden gesteld.
4.11.
Als [geïntimeerden] c.s. slagen in dat bewijs, dan staat vast dat niet zij maar de aannemer de wederpartij is van [B] , zodat [B] van [geïntimeerden] c.s. niets te vorderen heeft.
4.12.
Slagen [geïntimeerden] c.s. niet in dat bewijs, dan moet nader worden bezien of de subsidiaire stellingname van [geïntimeerden] c.s. dat zij op basis van volmacht namens de aannemer hebben gehandeld dan wel dat de aannemer de schijn van volmachtverlening heeft gewekt, hen kan baten. Hiervoor is al uiteengezet dat het dan erop aankomt of zij aan [B] de inhoud van hun volmacht volledig hebben bekendgemaakt. Die volmacht zou er dan op neerkomen dat zij namens hun aannemer gevolmachtigd waren om voor hem een onderaannemer te zoeken voor het aanbrengen van de screens. Wanneer veronderstellenderwijs wordt aangenomen dat de aannemer hun een volmacht met die strekking heeft gegeven (want ook dat zou moeten komen vast te staan), heeft het volgende te gelden. De betaalregeling die [geïntimeerden] c.s. in hun mail van 1 maart 2016 hebben opgenomen zou erop kunnen wijzen dat zij [B] in die zin hebben geïnformeerd, nu daarin immers staat dat een deel van de kosten voor eigen rekening zullen zijn en een deel voor rekening van hun aannemer. Eenzelfde regeling zou echter ook worden getroffen indien [geïntimeerden] c.s. met hun aannemer (nader) overeen waren gekomen dat zij zelf voor de screens een bedrijf zouden zoeken en dat het in de aanneemovereenkomst opgenomen bedrag voor screens door de aannemer zou worden betaald aan hun opdrachtnemer. In dat geval is hooguit sprake van een verrekenafspraak met de aannemer, maar niet van vertegenwoordiging van die aannemer. Bij die stand van zaken moet de conclusie zijn dat de stellingen van [geïntimeerden] c.s. tegen de achtergrond van artikel 3:70 BW onvoldoende zijn om hen te ontslaan van hun wettelijke verplichting om jegens [B] in te staan voor de omvang van hun volmacht. Voor zover [geïntimeerden] c.s. zich willen beroepen op schijn van volmachtverlening door de aannemer, heeft te gelden dat hen dit in hun relatie tot [B] niet kan baten nu dit slechts de grondslag zou kunnen vormen van een vordering van [B] jegens de aannemer. Als beweerdelijk gevolmachtigde van de aannemer heeft [geïntimeerden] c.s. jegens [B] in te staan voor de omvang van hun volmacht, zoals hiervoor ook onder 4.9 is overwogen. Verder zouden [geïntimeerden] c.s. zich ook richting de aannemer erop kunnen beroepen dat jegens hen de schijn van volmachtverlening is gewekt, maar die vraag ligt in deze zaak niet voor. Al het voorgaande betekent dat alleen indien [geïntimeerden] c.s. slagen in het hiervoor bedoelde bewijs, het oordeel van de kantonrechter stand zal houden.
4.13.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

5.De slotsom

Het hof, recht doende in hoger beroep:
laat [geïntimeerden] c.s. toe tot het leveren van het bewijs dat de aannemer aan [B] op of omstreeks 1 maart 2016 opdracht heeft gegeven tot het leveren en plaatsen van de screens;
bepaalt dat, indien [geïntimeerden] c.s. dat bewijs (ook) door middel van getuigen wenst te leveren, het verhoor van deze getuigen zal geschieden ten overstaan van het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. M.A.M. Vaessen, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem en wel op een nader door deze vast te stellen dag en tijdstip;
bepaalt dat [geïntimeerden] c.s. het aantal voor te brengen getuigen alsmede de verhinderdagen van henzelf, hun advocaat en van de getuigen zullen opgeven op de roldatum
26 januari 2021, waarna dag en uur van het verhoor (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld;
bepaalt dat [geïntimeerden] c.s. overeenkomstig artikel 170 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de namen en woonplaatsen van de getuigen tenminste een week voor het verhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof dient op te geven;
bepaalt dat indien een partij bij gelegenheid van het getuigenverhoor nog een proceshandeling wenst te verrichten of producties in het geding wenst te brengen, deze partij ervoor dient te zorgen dat het hof en de wederpartij uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting een afschrift van de te verrichten proceshandeling of de in het geding te brengen producties hebben ontvangen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.A.M. Vaessen, P.P.M. Rousseau en E.J. van Sandick en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 29 december 2020. Bij afwezigheid van de voorzitter is dit arrest ondertekend door de rolraadsheer.