ECLI:NL:GHARL:2020:10840

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
29 december 2020
Publicatiedatum
29 december 2020
Zaaknummer
200.280.716
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging alimentatiebeschikking en vaststelling lagere bijdrage voor kind

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 29 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake de alimentatie voor een minderjarige. De vader, die een bijstandsuitkering ontvangt, was in hoger beroep gegaan tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, waarin was bepaald dat hij € 150,- per maand moest betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding van zijn zoon. De vader verzocht het hof om de bijdrage te verlagen naar € 25,- per maand, terwijl de moeder de eerdere beschikking wilde handhaven.

Het hof heeft vastgesteld dat de behoefte van de minderjarige aan een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding ten minste € 150,- per maand bedraagt, maar dat de vader door zijn financiële situatie, waaronder een bijstandsuitkering en schulden, niet in staat is om dit bedrag te betalen. Het hof heeft geoordeeld dat de vader, gezien zijn omstandigheden, slechts een bijdrage van € 25,- per maand kan betalen. De eerdere beschikking van de rechtbank is vernietigd en de nieuwe bijdrage is vastgesteld op € 25,- per maand, met de bepaling dat de vader niet hoeft bij te betalen over de periode waarin hij al een lagere bijdrage heeft betaald.

De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten draagt. Deze uitspraak benadrukt de afweging tussen de behoefte van het kind en de draagkracht van de ouders, waarbij het hof rekening houdt met de financiële situatie van de vader en de noodzaak om een redelijke bijdrage te leveren aan de kosten van de minderjarige.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.280.716
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 493746)
beschikking van 29 december 2020
inzake
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. M.H. Aalmoes te Amsterdam,
en
[verweerster],
wonende te [B] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. A.M. Beuwer te Utrecht.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 16 april 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer, verder te noemen: de bestreden beschikking.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties, ingekomen op 8 juli 2020;
  • het verweerschrift met producties;
  • een journaalbericht van mr. Beuwer van 12 november 2020 met producties;
  • een journaalbericht van mr. Aalmoes van 15 november 2020 met producties;
  • een journaalbericht van mr. Beuwer van 18 november 2020 met producties, en
  • een journaalbericht van mr. Aalmoes van 22 november 2020 met producties.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 26 november 2020 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1
De man en de vrouw, die nooit met elkaar hebben samengewoond, zijn de ouders van [de minderjarige] (verder te noemen: [de minderjarige] ), geboren [in] 2012 te [C] .
De man heeft [de minderjarige] erkend. De vrouw oefent het gezag uit over [de minderjarige] . De relatie van de man en de vrouw is in 2014 verbroken.
3.2
Bij verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank op 12 december 2019, heeft de man de rechtbank verzocht:
- te bepalen dat hij samen met de vrouw zal worden belast met het ouderlijk gezag over [de minderjarige] ;
  • de door hem verzochte omgangsregeling tussen hem en [de minderjarige] vast te stellen en
  • te bepalen dat hij € 25,- per maand zal bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] .
3.3
De vrouw heeft verweer gevoerd en, bij wijze van zelfstandig verzoek, gevraagd om te bepalen dat de man aan haar met ingang van 1 november 2019 € 150,- per maand zal betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] .

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is - uitvoerbaar bij voorraad - bepaald dat de man met ingang van 1 november 2019 € 150,- per maand aan de vrouw dient te voldoen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] .
De rechtbank heeft voorts een voorlopige omgangsregeling vastgesteld en de (definitieve) beslissing ten aanzien van het gezag en de omgangsregeling aangehouden.
4.2
De man is in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking voor zover daarbij de door hem te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] is vastgesteld en, opnieuw beschikkende, de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek dan wel dat verzoek ongegrond te verklaren dan wel dat verzoek af te wijzen.
De man verzoekt het hof, indien de vrouw kan worden ontvangen in haar verzoek, de bijdrage voor [de minderjarige] vast te stellen op € 25,- per maand, dan wel op het bedrag en met ingang van de datum die het hof juist acht, waarbij hem, indien op de dag dat de uitspraak ten uitvoer kan worden gelegd reeds meer dan één termijn verschenen is, een betaling in termijnen wordt toegestaan.
4.3
De vrouw heeft verweer gevoerd. Zij verzoekt het hof de man in zijn verzoek in hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren dan wel dat verzoek af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen, met veroordeling van de man in de kosten van deze procedure, aan haar zijde begroot op € 620,-.

5.De motivering van de beslissing

De behoefte van [de minderjarige]
5.1
Partijen zijn het niet eens over de hoogte van de behoefte van [de minderjarige] aan een bijdrage in de kosten van zijn verzorging en opvoeding. De man stelt dat die behoefte € 80,- per maand bedraagt. De vrouw is van mening dat die behoefte ten minste € 150,- per maand is.
De man en de vrouw hebben nooit met elkaar samengewoond. Daarom onderzoekt het hof eerst of de behoefte van [de minderjarige] kan worden vastgesteld op basis van de hoofdregel. Deze luidt als volgt.
De behoefte van [de minderjarige] op basis van het inkomen van de vrouw ten tijde van het verbreken van de relatie vermeerderd met het door haar ontvangen Kindgebonden Budget (KGB) wordt opgeteld bij de behoefte die [de minderjarige] zou hebben als hij bij de man zou opgroeien, dus op basis van diens inkomen en vermeerderd met het KGB dat de man in die - fictieve - situatie zou ontvangen. De som van deze twee bedragen deelt het hof vervolgens door twee.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting van het hof is gebleken dat de vrouw in 2014, het jaar waarin de relatie is verbroken, een inkomen op bijstandsniveau had. De man heeft geen inzicht gegeven in zijn toenmalige inkomen. Het hof is daarom niet in staat om de behoefte van [de minderjarige] aan de hand van de inkomens van partijen in 2014 vast te stellen.
5.2
De man heeft tot medio 2018 aan de vrouw een bedrag van € 100,- per maand betaald als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] . De vrouw heeft ter zitting gesteld dat zij de man heeft verzocht om een hogere bijdrage en dat partijen toen zijn overeengekomen dat de man met ingang van eind 2018 € 150,- per maand voor [de minderjarige] zou gaan betalen. De man heeft desgevraagd ter zitting verklaard dat hij een bijdrage van € 150,- per maand, mede gelet op de leeftijd van [de minderjarige] , redelijk vond en dat hij - tot 1 november 2019 - ook € 150,- per maand is gaan betalen, maar hij heeft ontkend dat aan die betaling een overeenkomst ten grondslag ligt.
Wat daar ook van zij, vast staat dat de man het bedrag van € 150,- per maand gedurende ongeveer een jaar aan de vrouw heeft betaald als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] . Het hof is van oordeel dat de behoefte van [de minderjarige] , bij gebrek aan voldoende inzicht in de financiële situatie van met name de man, in ieder geval € 150,- per maand bedraagt, nu de man dat bedrag gedurende een periode heeft betaald en hij bovendien heeft verklaard dat hij dat ook een reëel bedrag vond.
De draagkracht van de man voor de betaling van de kinderalimentatie
5.3
De man stelt dat zijn draagkracht betaling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] van € 150,- per maand niet toelaat. Hij is in 2019 werkloos geraakt en heeft onlangs, met terugwerkende kracht, een bijstandsuitkering toegewezen gekregen. In verband met zijn schuldenlast maakt hij gebruik van een schuldhulpregeling van de gemeente Amsterdam. Bovendien is hij ook onderhoudsplichtig voor zijn twee kinderen uit andere relaties. Hij stelt dat hij niet in staat is om een hogere bijdrage dan de minimale bijdrage van € 25,- per maand voor [de minderjarige] te betalen.
Volgens de vrouw heeft de man zijn stelling dat hij niet in staat is om € 150,- maar slechts € 25,- per maand als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] te betalen, onvoldoende onderbouwd. De man moet daarom nog steeds in staat worden geacht om € 150,- per maand te betalen, aldus de vrouw.
5.4
Het hof oordeelt als volgt. Uit de bijlagen van het journaalbericht van mr. Aalmoes van 22 november 2020 blijkt dat de gemeente Amsterdam aan de man met ingang van 9 juli 2020 een bijstandsuitkering heeft toegekend. De man heeft vanaf dat moment, op basis van dat inkomen slechts draagkracht om een minimale bijdrage van € 25,- per maand te betalen. Uit de overige bijlagen van genoemd journaalbericht blijkt dat het door de Belastingdienst vastgestelde verzamelinkomen van de man in 2019 € 11.477,- bedroeg. De vrouw heeft haar stelling dat de man in 2019 een hoger inkomen had dan het genoemde verzamelinkomen, tegenover de gemotiveerde betwisting door de man, niet aannemelijk gemaakt. Gelet op het genoemde inkomen van de man in 2019, alsmede op het gegeven dat de man - zoals blijkt uit de door hem overgelegde stukken - met ingang van 10 november 2020 is toegelaten tot de schuldhulpverlening van de gemeente Amsterdam, komt het hof tot de conclusie dat de man zich al geruime tijd in een financieel lastige situatie bevindt. Hieruit volgt dat de man al geruime tijd onvoldoende draagkracht had om de door de rechtbank opgelegde bijdrage te betalen. Het hof ziet in al het voorgaande aanleiding de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] vanaf heden vast te stellen op de door de man aangeboden bijdrage van € 25,- per maand en om de door de man te betalen bijdrage in de kosten van [de minderjarige] tot heden vast te stellen op het bedrag dat de man tot heden heeft betaald dan wel op hem is verhaald. Dit betekent dat de man niet hoeft bij te betalen over de afgelopen periode, en dat de vrouw ook niets hoeft terug te betalen.
De draagkracht van de vrouw voor de betaling van de kinderalimentatie
5.5
Uitgangspunt is dat iedere ouder naar rato van het inkomen dient bij te dragen in de behoefte van een kind. Nu de man met zijn bijdrage slechts voor een gering deel in de behoefte van [de minderjarige] kan voorzien, komt het grootste deel van die behoefte voor rekening van de vrouw. De vrouw heeft onbetwist gesteld dat zij niet gehuwd is met haar huidige partner. Die partner is daarom niet onderhoudsplichtig voor [de minderjarige] . De vrouw heeft voorts, eveneens door de man niet weersproken, gesteld dat zij een inkomen heeft op bijstandsniveau. Het hof is van oordeel dat vrouw, gelet op dat inkomen, in ieder geval geen draagkracht heeft om een hogere bijdrage te voldoen dan het deel dat, na betaling van de bijdrage door de man, nu voor haar rekening komt.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, slaagt het hoger beroep. Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen en beslissen als hierna volgt.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen een relatie met elkaar hebben gehad en de procedure de bijdrage aan het uit die relatie geboren kind betreft.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 16 april 2020, voor zover daarbij de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] is vastgesteld en in zoverre opnieuw beschikkende:
stelt de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] tot heden vast op hetgeen de man tot heden in dat verband heeft voldaan dan wel op hem is verhaald;
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van heden als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] € 25,- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R.A. Eskes, J.B. de Groot en I.G.M.T. Weijers-van der Marck, bijgestaan door G.E.M. Bours als griffier, en is op 29 december 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.