In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de heffingsambtenaar van de gemeente Midden-Groningen tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De rechtbank had de waarde van een onroerende zaak, een vrijstaande woonboerderij, vastgesteld op € 910.000, terwijl de heffingsambtenaar deze waarde op € 967.000 had vastgesteld. De heffingsambtenaar had de waarde bepaald op basis van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) en had een waardematrix overgelegd ter onderbouwing van zijn standpunt. De rechtbank oordeelde dat beide partijen niet in staat waren om hun voorgestane waarde aannemelijk te maken en stelde de waarde in goede justitie vast.
In hoger beroep heeft de heffingsambtenaar een aanvullende matrix overgelegd, maar het hof oordeelt dat de heffingsambtenaar niet aannemelijk heeft gemaakt dat de door hem verdedigde waarde niet te hoog is. Het hof concludeert dat de heffingsambtenaar onvoldoende bewijs heeft geleverd voor de door hem voorgestane waarde en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Het hof veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van de belanghebbende tot een bedrag van € 1.080,25. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 11 februari 2020.