ECLI:NL:GHARL:2020:10774

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 december 2020
Publicatiedatum
22 december 2020
Zaaknummer
200.283.456
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de uithuisplaatsing van een minderjarige bij de vader na hoger beroep door de moeder

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 22 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake de uithuisplaatsing van een minderjarige, geboren uit de relatie van de moeder en de vader. De moeder, verzoekster in hoger beroep, was het niet eens met de eerdere beschikking van de kinderrechter die de gecertificeerde instelling (GI) machtigde om de minderjarige uit huis te plaatsen bij de vader. De moeder stelde dat de communicatie tussen de ouders slecht verloopt en dat de uithuisplaatsing ingrijpend is voor de minderjarige, die nu zonder haar broers en zussen opgroeit.

De GI en de vader voerden echter aan dat de uithuisplaatsing noodzakelijk was voor de ontwikkeling van de minderjarige, die te maken had met een ernstige ontwikkelingsbedreiging. Het hof oordeelde dat de moeder niet in staat was om een veilig opvoedingsklimaat te bieden en dat de vader beter in staat was om de ontwikkeling van de minderjarige te waarborgen. Het hof bekrachtigde de eerdere beschikking van de kinderrechter, waarbij de uithuisplaatsing bij de vader werd bevestigd. De beslissing werd genomen in het belang van de minderjarige, die inmiddels is gestart met individuele therapie en waarvan de ontwikkeling bij de vader positief lijkt te zijn.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.283.456
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 496945)
beschikking van 22 december 2020
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. H.S. Franken te Zoetermeer,
en
de gecertificeerde instelling
Stichting Samen Veilig Midden-Nederland,
gevestigd te Utrecht,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
[de vader],
wonende te [B] ,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. K.R. Koopman te Zeist.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 19 juni 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer, verder ook: de bestreden beschikking.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties, ingekomen op 19 september 2020;
  • het verweerschrift van de vader met producties;
  • het verweerschrift van de GI met producties;
  • een journaalbericht van mr. Koopman van 13 november 2020 met een productie;
  • een journaalbericht van mr. Franken van 18 november 2020 met producties, en
  • een journaalbericht van mr. Koopman van 23 november 2020 met een productie.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 26 november 2020 plaatsgevonden. De moeder is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Namens de raad voor de kinderbescherming is, met bericht vooraf, niemand verschenen. Namens de GI zijn verschenen [C] en [D] . De vader is eveneens verschenen, bijgestaan door zijn advocaat.
Bij gelegenheid van deze behandeling heeft de heer [C] namens de GI een Plan van Aanpak overgelegd.

3.De feiten

3.1
Uit de relatie van de moeder en de vader is [in] 2012 in [E] [de minderjarige] (verder: [de minderjarige] ) geboren.
De vader heeft [de minderjarige] erkend. De vader en de moeder oefenen gezamenlijk het gezag uit over [de minderjarige] .
3.2
Bij beschikking van 8 maart 2019 heeft de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland [de minderjarige] onder toezicht gesteld voor de duur van een jaar, welke termijn laatstelijk bij beschikking van 3 maart 2020 is verlengd tot 8 maart 2021.
3.3
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de kinderrechter de GI gemachtigd [de minderjarige] uit huis te plaatsen bij de vader met ingang van 31 augustus 2020 tot uiterlijk 8 maart 2021 en een regeling ter verdeling van de zorg- en opvoedingstaken ten aanzien van [de minderjarige] vastgesteld voor de periode tot 7 september 2020.
3.4
[de minderjarige] woont sinds 31 augustus 2020 bij de vader.
3.5
Bij beschikking van 16 oktober 2020 heeft de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, op verzoek van de GI een regeling ter verdeling van de zorg- en opvoedingstaken ten aanzien van [de minderjarige] vastgesteld.

4.De omvang van het geschil

4.1
De moeder is in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Zij verzoekt het hof die beschikking te vernietigen en het verzoek van de GI tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] alsnog af te wijzen dan wel de duur van de uithuisplaatsing te verkorten.
4.2
De GI heeft verweer gevoerd en verzoekt het verzoek van de moeder in hoger beroep af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4.3
De vader heeft verweer gevoerd en verzoekt het hof de moeder in haar verzoek in hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren dan wel dat verzoek af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
5.2
De moeder kan zich met de uithuisplaatsing van [de minderjarige] niet verenigen. Zij stelt dat de communicatie tussen de ouders slecht verloopt en dat dit de voornaamste oorzaak is van de problemen. De uithuisplaatsing is zeer ingrijpend voor [de minderjarige] , die nu opgroeit zonder haar oudere zus [F] en haar jongere broertje [G] . Door de uithuisplaatsing van [de minderjarige] worden de communicatieproblemen niet opgelost. De moeder is het er niet mee eens dat zij [de minderjarige] te weinig emotionele ruimte geeft om loyaal te zijn aan de vader en contact met hem te hebben. De laatste maanden voor de uithuisplaatsing was er onbeperkt en onbelast contact tussen [de minderjarige] en de vader. De uithuisplaatsing van [de minderjarige] is daarom niet nodig. Sinds de uithuisplaatsing van [de minderjarige] bij de vader is het contact tussen [de minderjarige] en de moeder zeer beperkt. Dat is niet in het belang van [de minderjarige] . Het lijkt het erop dat de vader elk contact tussen de moeder en [de minderjarige] wil verbreken en alles wat [de minderjarige] aan de moeder herinnert uit haar leven wordt weggehaald, aldus nog steeds de moeder.
5.3
De GI stelt dat de communicatie tussen partijen, hoewel daarvoor hulp is ingezet, niet is verbeterd. De problematiek tussen de ouders is onverminderd groot. De ouders erkennen dat [de minderjarige] daar last van heeft. De problematiek tussen de ouders is geen argument voor een keuze voor wonen bij de moeder of de vader. De GI is van mening dat de vader beter is toegerust om de ontwikkeling van [de minderjarige] te waarborgen en haar buiten de strijd tussen de ouders te houden. De vader staat open voor hulpverlening in de thuissituatie. Er is sinds [de minderjarige] bij de vader verblijft meer zicht op haar en op haar ontwikkeling. De moeder doet een groot beroep op de loyaliteit van [de minderjarige] ten opzichte van haar en haar gezin. Zij is onvoldoende in staat om haar eigen aandeel in de problematiek te zien. Er is onlangs individuele therapie gestart voor [de minderjarige] , met behulp waarvan zij kan leren omgaan met de situatie tussen de ouders. De machtiging tot uithuisplaatsing bij de vader is in het belang van de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] noodzakelijk, aldus de GI.
5.4
Ook de vader stelt dat de uithuisplaatsing in het belang van [de minderjarige] is. Er is bij [de minderjarige] sprake van een forse ontwikkelingsbedreiging. De moeder weigerde hulpverlening te aanvaarden, was niet in staat naar haar eigen aandeel in geheel te kijken en zij betrok hem onvoldoende in de opvoeding. De vader is van mening dat verdere bedreigingen in de ontwikkeling van [de minderjarige] kunnen en moeten worden voorkomen door de uithuisplaatsing.
5.5
Het hof oordeelt als volgt.
Bij [de minderjarige] is sprake van een ernstige ontwikkelingsbedreiging. Zij heeft last van een loyaliteitsconflict en er zijn signalen dat haar identiteitsontwikkeling ernstig wordt bedreigd. De ouders kunnen al langdurig niet met elkaar communiceren. Bij aanvang van de ondertoezichtstelling was er geen contact meer tussen [de minderjarige] en de vader.
Uit de stukken en de mondelinge behandeling in eerste aanleg en bij het hof blijkt dat de samenwerking tussen de moeder en de GI erg moeizaam verloopt. De GI kreeg weinig zicht op [de minderjarige] in de thuissituatie bij de moeder. De moeder wijst de haar aangeboden persoonlijke hulpverlening af, kan niet goed naar haar eigen aandeel kijken en betrekt de vader en de GI onvoldoende bij de opvoeding van [de minderjarige] . Daarentegen is de communicatie tussen de GI en de vader goed en laat de vader hulpverlening toe. Hij staat emotioneel meer open richting de moeder dan andersom. De omgang tussen de vader en [de minderjarige] is tijdens de ondertoezichtstelling hersteld, maar [de minderjarige] blijft last houden van de strijd tussen de ouders en het zich (moeten) aanpassen aan de beide gezinssystemen. De GI heeft ook signalen van parentificatie gezien.
Gelet op deze situatie is het hof van oordeel dat de kinderrechter de beslissing om de GI te machtigen [de minderjarige] uit huis te plaatsen bij de vader op goede gronden heeft genomen. De loyaliteitsproblemen die [de minderjarige] ondervindt als gevolg van de hardnekkige communicatieproblemen tussen haar ouders worden door de uithuisplaatsing niet verholpen, maar bij de vader is meer ruimte voor hulpverlening dan bij de moeder. Die hulpverlening is nodig om [de minderjarige] te leren omgaan met de situatie van haar ouders en is van belang voor haar eigen identiteitsontwikkeling. Het hof is met de GI ook van oordeel dat de vader minder een beroep doet op de loyaliteit van [de minderjarige] dan de moeder en beter samenwerkt met de GI en de hulpverlening. Hij is daarom op dit moment beter dan de moeder in staat de ontwikkeling van [de minderjarige] te bevorderen en te waarborgen.
5.6
Na de uithuisplaatsing van [de minderjarige] bij de vader is volgens de GI sprake van een positieve ontwikkeling. Er is meer zicht is gekomen op de situatie en de ontwikkeling van [de minderjarige] . Daardoor kan er beter gewerkt worden aan de ontwikkelingsbehoeftes van [de minderjarige] . Het gaat beter met [de minderjarige] , die nu is gestart met de voor haar noodzakelijke individuele therapie. Het uitgangspunt van de GI is de huidige omgang van [de minderjarige] met de moeder uit te breiden. De GI heeft onlangs een Plan van Aanpak opgesteld, aan de hand waarvan de gezinsvoogd met beide ouders aan de slag wil gaan. Het is in het belang van [de minderjarige] dat de huidige positieve ontwikkeling kan worden voortgezet.
5.7
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat de moeder op dit moment niet voldoende in staat is om [de minderjarige] een opvoedingsklimaat te bieden waarin de continuïteit en de veiligheid van haar dagelijkse verzorging en opvoeding zijn gewaarborgd, zodat de uithuisplaatsing noodzakelijk en in het belang van [de minderjarige] moet worden geacht. Het hof ziet geen aanleiding om de duur van de uithuisplaatsing te verkorten. Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 19 juni 2020.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.G.M.T. Weijers-van der Marck, J.B. de Groot en R.A. Eskes, bijgestaan door G.E.M. Bours als griffier, ondertekend door mr. Eskes en is op 22 december 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.