ECLI:NL:GHARL:2020:10760

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 december 2020
Publicatiedatum
22 december 2020
Zaaknummer
200.277.516
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling vaderschap en verzoek om contra-expertise in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 22 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van het vaderschap van een man over een minderjarig kind, geboren uit een relatie met de vrouw. De man, die in hoger beroep ging, verzocht om een contra-expertise door middel van een DNA-onderzoek, omdat hij betwistte de biologische vader te zijn. De rechtbank Gelderland had eerder op 4 februari 2020 het vaderschap van de man vastgesteld op basis van een DNA-onderzoek, waaruit bleek dat hij met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid de biologische vader was. De man voerde aan dat er twijfels bestonden over de uitkomsten van het DNA-onderzoek en dat er fouten konden zijn gemaakt, maar het hof oordeelde dat de grieven van de man niet voldoende onderbouwd waren. Het hof concludeerde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de resultaten van het DNA-onderzoek en dat de man geen deskundige was op het gebied van conceptie. De beslissing van de rechtbank werd bekrachtigd, en de proceskosten werden gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten droeg.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.277.516
(zaaknummer rechtbank Gelderland 353120)
beschikking van 22 december 2020
inzake
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. C.W.E. Gazendam te Harderwijk,
en
[verweerster],
wonende te [A] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. W.H. Boer te Heerde.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen van 4 februari 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 14 april 2020;
- het verweerschrift met productie;
- een journaalbericht van mr. Gazendam van 5 november 2020 met spreekaantekeningen.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 17 november 2020 plaatsgevonden. De man en de vrouw zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Ook mr. M. de Jonge, de bijzondere curator, is verschenen. De raad voor de kinderbescherming is behoorlijk opgeroepen, maar niet verschenen.
2.3
De bijzondere curator is per abuis niet vóór de mondelinge behandeling van 17 november 2020 benoemd. Bij beschikking van dit hof van 22 december 2020 onder zaaknummer 200.286.564 is mr. M. de Jonge alsnog benoemd tot bijzondere curator.

3.De feiten

3.1
De man en de vrouw hebben een relatie gehad. Uit de vrouw is [de minderjarige] (verder: [de minderjarige] ) geboren [in] 2018 te [B] .
3.2
Bij verzoekschrift, ingekomen ter griffie van de rechtbank op 6 mei 2019, heeft de vrouw verzocht een deskundige te benoemen die door middel van een DNA-onderzoek vaststelt dat de man de biologische vader is van [de minderjarige] en over te gaan tot gerechtelijke vaststelling van het vaderschap van de man over [de minderjarige] .
3.3
Bij tussenbeschikking van 12 juli 2019 heeft de rechtbank een bijzondere curator benoemd, mr. M. de Jonge te Apeldoorn, de behandeling van de zaak aangehouden en de bijzondere curator in de gelegenheid gesteld een schriftelijk verslag in te dienen van haar bevindingen en een standpunt in te nemen over het verzoek van de vrouw.
3.4
Bij tussenbeschikking van 14 november 2019 heeft de rechtbank – voor zover hier van belang – een DNA-onderzoek gelast naar de vraag of de man de biologische vader is van [de minderjarige] en tot deskundige benoemd dr. [C] , klinisch chemicus, dan wel zijn vervang(st)er, verbonden aan het [D] Ziekenhuis, afdeling KCL te [E] .
3.5
De deskundige heeft op 16 december 2019 de resultaten van het DNA-onderzoek bekend gemaakt. De conclusie van de verwantschapstest is dat de man met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid de biologische vader is van [de minderjarige] .
3.6
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het (gerechtelijk) vaderschap van de man van [de minderjarige] vastgesteld.

4.De omvang van het geschil

4.1
De man is met één grief in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Deze grief beoogt het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen.
De man verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende:
I. te bepalen dat er een tweede deskundige wordt benoemd die door middel van een DNA-onderzoek een contra-expertise uitvoert (second opinion) ter zake de vaststelling van de biologische verwantschap tussen de man en [de minderjarige] , waarbij de kosten van dit onderzoek worden gedragen door de man;
II. indien uit dit onderzoek volgt dat er geen biologisch verwantschap is tussen de man en [de minderjarige] , de bestreden beschikking te vernietigen en te bepalen dat de griffier van het gerechtshof een afschrift van deze beschikking zal zenden aan de ambtenaar van de burgerlijke stand waarbij de latere vermelding van de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap wordt doorgehaald.
4.2
De vrouw voert verweer en zij verzoekt het hof:
  • de man in zijn verzoeken in hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans de verzoeken van de man af te wijzen;
  • de man te veroordelen in de kosten van de procedures in beide instanties, te vermeerderen met de wettelijke rente over deze kosten vanaf de datum van betekening van de beschikking van het hof, en
  • de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge artikel 1:207 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek kan het vaderschap van een man op grond dat deze de verwekker is van het kind door de rechtbank worden vastgesteld op verzoek van de vrouw.
5.2
In eerste aanleg en in hoger beroep handhaaft de man zijn stelling dat hij niet de verwekker van [de minderjarige] is. De man verwijst onder andere naar zijn verweerschrift in eerste aanleg paragrafen 8 tot en met 28 en naar de producties 1 tot en met 21 daarbij. Het verweer van de man betreft onder andere de data van de geslachtelijke gemeenschap in relatie tot de zwangerschap, de te verwachte menstruatiedatum van de vrouw, de termijn waarbinnen de zwangerschapskwalen zich voordeden bij de vrouw, de datum van het doen van de eerste zwangerschapstest, de wijze waarop de resultaten van de zwangerschapstesten aan de man werden gepresenteerd, het niet overleggen van medische gegevens over de zwangerschap aan de man, de termijn van de zwangerschap toen deze in het ziekenhuis werd vastgesteld in relatie tot de data van het geslachtelijk verkeer en de verschillende berichten die de vrouw aan de man zou hebben verstuurd. Verder stelt de man dat het vaker voorkomt dat er een monsterverwisseling plaatsvindt bij het uitvoeren van een DNA-onderzoek en dat er geregeld andere fouten worden gemaakt bij het uitvoeren van een DNA-onderzoek. De vader verwijst naar een beschikking van de rechtbank Gelderland, locatie Zutphen van 2 januari 2018, waarbij een fout is gemaakt bij de uitvoering van een DNA-onderzoek. Het uitvoeren van een controletest is volgens de vader vrij gewoon. En tot slot is gebleken dat bij het NFI sinds 1997 in totaal 1.650 meldingen gemaakt zijn van fouten door ofwel verschrijvingen, monstervervuiling of monsterverwisseling.
De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd betwist.
5.3
De vraag is of in het door de man gestelde aanleiding kan worden gezien om te twijfelen aan de uitkomsten van het DNA-onderzoek en of een tweede DNA-onderzoek gelast dient te worden. Het hof ziet in het door de man gestelde geen aanleiding om te twijfelen aan de uitvoering van het onderzoek en de juistheid van de uitkomst daarvan. Het hof ziet evenmin aanwijzingen dat niet de man maar een ander de verwekker van [de minderjarige] is. Het hof constateert dat bij zowel de man, de vrouw als bij [de minderjarige] wangslijm is afgenomen, waardoor de uitslag betrouwbaarder is dan wanneer alleen wangslijmvlies was afgenomen van de man en [de minderjarige] .
5.4
De stellingen van de man zoals vermeld in het verweerschrift in eerste aanleg onder paragrafen 8 tot en met 28 kunnen, tegenover de resultaten van het DNA-onderzoek, niet leiden tot de conclusie dat hij niet de biologische vader/verwekker van [de minderjarige] kan zijn. De stellingen van de man zijn hiertoe onvoldoende. Daarnaast is het hof is met de vrouw en de bijzondere curator van oordeel dat de man geen deskundige is op het gebied van conceptie.
5.5
Ook de stellingen van de man over eventuele fouten bij het uitvoeren van het DNA-onderzoek volgt het hof niet. Het hof volgt de vrouw in haar verweer in hoger beroep over de gevolgen van de stellingen van de man dat er fouten zijn gemaakt bij het onderhavige DNA-onderzoek en neemt dit over voor zover hierna is vermeld. Als de stelling van de man dat een fout zou zijn gemaakt met zijn DNA wordt gevolgd zou dat betekenen dat:
het DNA-materiaal van de man zou zijn verwisseld met het DNA-materiaal van iemand anders die dan de biologische vader/verwekker van [de minderjarige] is, én
dat deze persoon bij het zelfde instituut DNA-materiaal heeft afgestaan, én
het DNA-materiaal van die persoon met het DNA-materiaal van de man is verwisseld tijdens het DNA-onderzoek in de tussen partijen onderhavige kwestie.
Dit is volkomen onaannemelijk.
Als het DNA-materiaal van [de minderjarige] zou zijn verwisseld met het DNA-materiaal van een ander, dan zou dit betekenen dat de man de vader is van een ander kind. Dit betekent dat het andere kind ook DNA-materiaal heeft afgestaan bij het zelfde instituut en dat juist in het DNA-onderzoek waarbij de vaststelling van [de minderjarige] een rol speelt, het DNA van [de minderjarige] verwisseld is met het DNA van een ander kind van de man. Ook dit scenario is volkomen onaannemelijk.
5.6
Het hof ziet in de algemene stellingen van de man over fouten in DNA-onderzoeken onvoldoende reden om aan te nemen dat in het onderhavige DNA-onderzoek fouten zijn gemaakt. De verwijzing van de man naar de beschikking, die als productie 1 van bij het beroepschrift is overgelegd gaat niet op, omdat de uitkomst hier was dat de moeder niet de moeder was en dat er geen relatie was tussen het kind en de desbetreffende man. De feiten en omstandigheden in deze zaak lagen anders. De stelling van de man dat het uitvoeren van een tweede DNA-test vrij gewoon is, blijkt niet uit de enkele verwijzing naar informatie van een website van een commerciële partij. Het uitgevoerde DNA-onderzoek is in dit geval verricht door een professioneel ziekenhuis conform de eisen, die het Besluit DNA-onderzoek vaderschap d.d. 20 oktober 2008 stelt. De algemene stelling van de man dat bij het NFI in totaal 1.650 meldingen van fouten zouden zijn gedaan, maakt dit oordeel niet anders. Kennelijk baseert de man zich op een artikel uit de Telegraaf van 10 september 2011, waarin gesproken is over meldingen in de periode 1997 tot en met 2010. De informatie is verouderd en door de vrouw gemotiveerd betwist door middel van overlegging van een inhoudelijke reactie op dit krantenartikel door het NFI (productie A van de vrouw in appel). Ook de stelling van de man dat er een fout kan zijn gemaakt bij het toezenden van het testresultaat door een verwisseling van adressen of iets dergelijks, is onvoldoende onderbouwd.
5.7
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, falen de grieven van de man. Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigen.
5.8
Het hof ziet in het door de vrouw gestelde geen aanleiding de man in de proceskosten te veroordelen en zal deze compenseren, nu het een procedure van familierechtelijke aard betreft.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen van
4 februari 2020, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.B. de Groot, R. Feunekes en H. Phaff, bijgestaan door mr. M. Ligtenberg-Vastenholt als griffier, is bij afwezigheid van de voorzitter getekend door mr. R. Feunekes en is op 22 december 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.