ECLI:NL:GHARL:2020:10734

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 december 2020
Publicatiedatum
22 december 2020
Zaaknummer
200.276.470/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing geldvordering in kort geding wegens onvoldoende aannemelijkheid van overuren en restitutierisico

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 22 december 2020 uitspraak gedaan in een hoger beroep van een kort geding. De appellant, die via USG Legal Professionals B.V. voor de Staat der Nederlanden (UBR) heeft gewerkt, vorderde betaling van een bedrag van € 28.393,97 voor overuren die hij zou hebben gemaakt. De voorzieningenrechter had de vordering in eerste aanleg afgewezen, omdat de appellant onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat hij in opdracht van UBR overuren had gemaakt en dat deze door UBR waren erkend.

Het hof bevestigde de afwijzing van de vordering. Het hof oordeelde dat de appellant niet had aangetoond dat UBR toestemming had gegeven voor de overuren. De overeenkomst tussen de appellant en USG stipuleerde dat alleen uren die door UBR waren geaccordeerd, vergoed konden worden. Aangezien de appellant nooit meer dan 36 uren per week had gedeclareerd, was er geen basis voor de vordering op USG. Het hof concludeerde dat er een groot restitutierisico was, wat betekent dat als de vordering in kort geding werd toegewezen, de appellant mogelijk niet in staat zou zijn om het bedrag terug te betalen als de bodemrechter anders oordeelde.

De appellant had ook onvoldoende bewijs geleverd dat UBR onrechtmatig had gehandeld of ongerechtvaardigd was verrijkt door de overuren die de appellant had verricht. Het hof bekrachtigde het vonnis van de voorzieningenrechter en veroordeelde de appellant in de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van voldoende bewijs in kort geding procedures, vooral bij geldvorderingen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.276.470/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 496545)
arrest in kort geding van 22 december 2020
in de zaak van
[appellant],
wonende te [A] ,
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. J. van Weerden, kantoorhoudend te Den Haag,
tegen

1.USG Legal Professionals B.V.,gevestigd te Utrecht,geïntimeerde,in eerste aanleg: gedaagde,hierna: USG,

advocaat: mr. C.S.M. Jongens-Timmer, kantoorhoudend te Almere,
en

2.2. de Staat der Nederlanden,Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,Uitvoeringsorganisatie Bedrijfsvoering Rijk,zetelend in Den Haag,geïntimeerde,in eerste aanleg: gedaagde,hierna: UBR,advocaat: mr. D.P. van Straten kantoorhoudend te Den Haag.

1.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 8 september 2020 hier over.
1.2
In vervolg op dit tussenarrest heeft op 30 november 2020 een comparitie van partijen plaatsgevonden. Het hiervan opgemaakte proces-verbaal bevindt zich in afschrift bij de stukken.
1.3
Daarna heeft het hof een datum voor arrest bepaald.

2.Waar gaat het in deze zaak om?

2.1
[appellant] stelt dat hij in de periode waarin hij via USG voor UBR heeft gewerkt in opdracht dan wel met toestemming van UBR veel overuren heeft gemaakt. Hij maakt in deze procedure - kort gezegd - aanspraak op vergoeding van deze overuren.
2.2
Het hof zal deze vordering, net als de voorzieningenrechter, afwijzen, omdat [appellant] binnen het bestek van deze procedure in kort geding onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij in opdracht van UBR overuren heeft gemaakt en/of dat UBR deze overuren heeft erkend en heeft ingestemd met de uitbetaling van deze uren.

3.3 De vaststaande feiten en de beslissing van de voorzieningenrechter

3.1
Het hof gaat uit van de volgende feiten.
3.2
[appellant] heeft in het voorjaar van 2018 met succes gesolliciteerd bij UBR naar de functie van [functie] , de Afdeling Expertise Centrum Organisatie en Personeel van het Ministerie van Binnenlandse Zaken. Een commissiesecretaris ondersteunt bezwarenadviescommissies en plaatsings- en bedenkingencommissies met (pre-)adviezen en verslagen en bereidt hoorzittingen voor.
3.3
[appellant] heeft vervolgens met USG een overeenkomst van opdracht gesloten met het oog op de vervulling van deze functie bij UBR. De overeenkomst is schriftelijk vastgelegd en werd aangegaan voor de periode van 1 mei tot en met 31 oktober 2018. USG en [appellant] kwamen een uurtarief van € 70,- ex BTW overeen.
In artikel 6 - “
Vergoeding, facturering en betaling” - van de overeenkomst is onder meer het volgende bepaald:
“6. Opdrachtnemer zal voor de verrichte werkzaamheden, per maand achteraf, aan Opdrachtgever een factuur (doen) zenden. (…) Bij de factuur dient een specificatie van de gewerkte uren en/of verrichtte werkzaamheden, en/of eventuele onkosten te worden gevoegd. (…).8. Door Opdrachtnemer in rekening te brengen uren, werkzaamheden en/of eventuele overeengekomen onkostenvergoeding(en) worden uitsluitend betaald indien en voor zover Opdrachtnemer deze voldoende specificeert en deze door de Derde zijn geaccordeerd conform het bepaalde in artikel 7. De door de Derde afgewezen uren, werkzaamheden en/of onkosten, worden beschouwd als niet verrichte uren of werkzaamheden, respectievelijk als niet verschuldigde (on)kosten.(…)10. Het aantal aan Opdrachtnemer te vergoeden uren voor de overeengekomen werkzaamheden is door de Derde begrensd op 36 uren per week. Gewerkte uren boven de hiervoor genoemde maxima worden niet vergoed, tenzij Partijen onder toepassing van de voorwaarden van deze overeenkomst, schriftelijk alsnog meer uren per week overeenkomen.
In artikel 7 - “
Specificatie werkzaamheden, urenspecificatie en -registratie” - is bepaald:

1. Opdrachtnemer is gehouden aan het einde van iedere maand de verrichte werkzaamheden en/of de gewerkte uren te specificeren, al dan niet door middel van urenstaten van Opdrachtgever of de Derde. Opdrachtnemer zal de gespecificeerde werkzaamheden/uren aan de Derde tonen en door een tekeningbevoegde vertegenwoordiger van de Derde laten accorderen. Opdrachtnemer dient dit bewijs bij zijn factuur te voegen.2. In geval van afwijzing van (een deel van) de hiervoor bedoelde specificatie door de Derde, dient Opdrachtnemer met de Derde in overleg te gaan en te pogen tot overeenstemming te komen. Opdrachtgever is hierin geen partij.
3.4
[appellant] diende zijn urenoverzichten wekelijks in te voeren in een geautomatiseerd systeem “NetiveJOB”. De urenstaten dienden te worden geaccordeerd door zijn teamleider, [B] (hierna: [B] ). Wanneer de urenstaten geaccordeerd waren kreeg USG daarvan, eveneens via NetiveJOB, bericht. [appellant] ontving daarvan een bevestiging per e-mail. Het e-mailbericht sloot met de mededeling:

Urenstaat status: Verzonden naar leverancier Urenstaat totaal: **”[appellant] stuurde USG maandelijks een factuur, die door USG werd gecontroleerd op basis van de gegevens uit NetiveJOB.
3.5
Indien [appellant] in een bepaalde week meer dan 36 uur gewerkt had, was het niet mogelijk om in NetiveJOB meer dan 36 uur als declarabel in te vullen. In een notieveld noteerde hij dan hoeveel uren hij meer gewerkt had.
3.6
[appellant] heeft bij USG in de periode dat hij werkte voor UBR maandelijks facturen gestuurd, steeds gebaseerd op (maximaal) 36 uur per week. USG heeft deze facturen steeds betaald.
3.7
De overeenkomst tussen [appellant] en USG betreffende de werkzaamheden voor UBR is aanvankelijk verlengd tot 1 mei 2019. Het uurtarief werd aangepast naar € 65,- ex BTW. De overige voorwaarden van de overeenkomst bleven ongewijzigd.
3.8
Op 1 november 2018 heeft UBR de samenwerking met [appellant] echter opgezegd per 1 december 2018.
3.9
Op 3 december 2018 heeft [appellant] USG een factuur gestuurd voor zijn werkzaamheden in de maand november 2018, gebaseerd op 36 uur per week. Op
29 december 2018 heeft hij een factuur gestuurd voor 344,45 “extra werkuren” voor een totaalbedrag van € 28.393,97 (inclusief BTW). USG heeft deze factuur niet betaald.
3.1
Op 11 januari 2019 heeft [appellant] een e-mailbericht verstuurd aan [B] met het onderwerp “
Registratie extra uren in Exact en betaalbaarstelling”, waarin hij onder meer het volgende heeft geschreven:

Als gevolg van mijn vertrek per 1 december 2018 heb ik de extra (en geaccordeerde) uren die ik heb gemaakt niet (naast JOB) in Exact kunnen registreren.Ik heb geen laptop of token meer. Om de betaalbaarstelling hiervan mogelijk te maken via USG verzoek ik je aan te geven hoe we dit kunnen oplossen.Ik stel voor dat ik op kantoor langskom om op een computer via mijn wachtwoord in Exact deze uren te registreren.
3.11
Op 11 januari 2019 heeft [B] [appellant] per e-mail onder meer geantwoord:

Je kunt de uren aan mij doorgeven via een overzicht, dan laat ik ze in het systeem zetten. Je hoeft daar niet voor langs te komen.”
3.12
[appellant] heeft USG en UBR in kort geding gedagvaard. Hij heeft gevorderd dat USG en UBR worden veroordeeld tot betaling aan hem van een bedrag van € 28.393,97, het bedrag van zijn factuur voor de overuren, te vermeerderen met de wettelijke (handels)rente en buitengerechtelijke kosten. Subsidiair heeft hij gevorderd dat UBR wordt veroordeeld om binnen twee werkdagen schriftelijk zijn overuren tegenover hem en USG te accorderen en dat USG wordt veroordeeld om zijn factuur te betalen.
Volgens [appellant] heeft hij aanspraak op betaling van zijn overuren, omdat UBR deze uren heeft erkend en geaccordeerd. Wanneer UBR deze uren nog niet mocht hebben geaccordeerd, heeft UBR onrechtmatig jegens [appellant] gehandeld dan wel is zij ongerechtvaardigd verrijkt. De daardoor geleden schade, bestaande in de niet uitbetaalde vergoeding van de gemaakte overuren, dient zij te vergoeden. USG dient zich in die situatie op grond van de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid het belang van [appellant] aan te trekken en daarnaar te handelen door de factuur te betalen, aldus nog steeds [appellant] .
3.13
De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen. Volgens de voorzieningenrechter voldoet de (geld)vordering van [appellant] niet aan de daaraan in kort geding te stellen eisen. [appellant] heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat UBR toestemming heeft gegeven de gestelde overuren te maken en te registreren met het oog op de uitbetaling van deze uren.

4.4 De beoordeling van het geschil

Algemeen4.1 [appellant] kan zich niet vinden in het vonnis van de voorzieningenrechter. Hij legt het geschil in hoger beroep - met uitzondering van zijn aanvankelijke stelling dat ook UBR wanprestatie heeft gepleegd - in volle omvang aan het hof voor. Het hof zal daarom de grieven van [appellant] niet afzonderlijk behandelen, maar ingaan op de geschilpunten van partijen. Het hof zal daarbij, voor zover relevant, ook betrekken wat USG en UBR in eerste aanleg al hebben aangevoerd, maar waarin de voorzieningenrechter hen niet is gevolgd of wat hij onbesproken heeft gelaten.
Spoedeisend belang4.2 Het hof dient, zo nodig ambtshalve, te beoordelen of [appellant] op dit moment nog een spoedeisend belang bij zijn vorderingen heeft. Naar het oordeel van het hof is dat (nog steeds) het geval. [appellant] maakt aanspraak op betaling van overuren die volgens hem zijn gemaakt. Het gaat om een substantieel aantal overuren. [appellant] heeft aannemelijk gemaakt dat hij voor zijn levensonderhoud afhankelijk is van het inkomen dat hij met zijn werkzaamheden, waaronder de werkzaamheden voor UBR, verdient. Hij heeft ook aannemelijk gemaakt dat hij vanaf eind 2018 nauwelijks inkomsten heeft gegenereerd, omdat hij vrijwel geen andere opdrachten heeft kunnen verwerven. Onder deze omstandigheden is ook aannemelijk dat de financiële situatie van [appellant] weinig rooskleurig is en dat hij er groot belang bij heeft dat de vergoeding voor de door hem gemaakte overuren op korte termijn wordt betaald, als hij aanspraak heeft op deze vergoeding. Het enkele feit dat [appellant] enige tijd gewacht heeft met het aanhangig maken van deze procedure is, gelet op dit grote belang van Marten bij een spoedige betaling van waar hij recht op meent te hebben, onvoldoende voor de conclusie dat [appellant] geen spoedeisend belang heeft.
Criterium voor de beoordeling van de vorderingen4.3 Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad moet bij de toewijzing van een geldvordering in kort geding terughoudendheid worden betracht. Toewijzing is alleen mogelijk indien niet alleen het bestaan van de vordering voldoende aannemelijk is, maar daarnaast sprake is van feiten en omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist. De kortgedingrechter zal in de afweging van belangen van partijen ook het restitutierisico moeten betrekken [1] .
4.4
In dit geval kan er, gelet op wat hiervoor is overwogen, van worden uitgegaan dat [appellant] vanwege zijn penibele financiële situatie groot belang heeft bij toewijzing van de vordering. Maar die financiële situatie brengt anderzijds juist mee dat sprake is van een groot restitutierisico. De kans is aanzienlijk dat indien de vordering van [appellant] in kortgeding wordt toegewezen en de bodemrechter vervolgens anders oordeelt, [appellant] niet in staat zal zijn om aan USG en/of UBR terug te betalen wat zij aan hem hebben betaald op grond van de beslissing in het kortgeding. Dat betekent dat er alle reden is om de geldvorderingen van [appellant] kritisch te beoordelen; de vordering is alleen toewijsbaar wanneer aannemelijk is dat de bodemrechter de vordering ook zal toewijzen.
4.5
Ook voor wat betreft de subsidiaire vordering van [appellant] geldt overigens dat deze alleen toewijsbaar is indien voldoende aannemelijk is dat een bodemrechter deze vordering in een eventuele bodemprocedure zal toewijzen.
De positie van USG4.6 In de artikelen 6 en 7 van de overeenkomst tussen [appellant] en USG is uitdrukkelijk vastgelegd dat [appellant] jegens USG geen aanspraak kan maken op een vergoeding voor overwerk. Dat is alleen anders indien partijen schriftelijk anders zijn overeengekomen (artikel 6.10). Dat USG en [appellant] een dergelijke schriftelijke afspraak hebben gemaakt, is gesteld noch gebleken. Verder blijkt uit de genoemde bepalingen dat USG alleen verplicht is om [appellant] de afgesproken vergoeding te betalen voor uren die door UBR zijn geaccordeerd (artikel 6.8). Wanneer UBR de door [appellant] gemaakte uren niet erkent, dient [appellant] dat met UBR op te lossen. USG is daarbij geen partij (artikel 7.2).
4.7
Uit deze bepalingen volgt dat USG alleen verplicht is tot de uitbetaling van overuren aan [appellant] indien UBR de overuren heeft geaccordeerd. De overeenkomst tussen [appellant] en USG biedt geen grond voor een vordering van [appellant] op USG tot vergoeding van overuren die niet door UBR zijn geaccordeerd. Dat ligt ook wel voor de hand, omdat USG in haar relatie tot UBR ook alleen aanspraak kan maken op betaling van de door UBR geaccordeerde uren. Het hof ziet om die reden ook geen grond voor een verdergaande verplichting van USG (al dan niet gebaseerd op de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid). Bij dit oordeel is van belang dat [appellant] , gelet op het gemotiveerde verweer van USG op dit punt, onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat USG in de maanden mei toe en met november 2018, de periode waarin [appellant] voor UBR werkte, ervan op de hoogte was dat hij overuren maakte. USG heeft erop gewezen dat de door [appellant] gemaakte opmerkingen over overuren in het notitieveld van NetiveJOB voor haar niet zichtbaar waren. [appellant] heeft in die periode ook geen overuren bij USG gedeclareerd.
4.8 Overigens heeft de advocaat van [appellant] bij gelegenheid van de comparitie van partijen in hoger beroep desgevraagd bevestigd dat [appellant] alleen een vordering op USG heeft in verband met gemaakte overuren indien en voor zover UBR de overuren heeft geaccordeerd of dient te accorderen.
4.9
Omdat uit wat hierna volgt zal blijken dat onvoldoende aannemelijk is dat UBR de overuren heeft geaccordeerd of dient te accorderen, is daarmee (ook) het lot van de vordering op USG bezegeld.
De positie van UBR4.10 Het hof stelt voorop dat het er bij wijze van veronderstelling van uitgaat dat [appellant] de door hem gestelde overuren ook daadwerkelijk heeft gemaakt. Dat betekent echter nog niet dat voldoende aannemelijk is dat UBR ook een vergoeding voor deze uren verschuldigd is. Daarvoor is het volgende van belang.
4.11
[appellant] legt aan zijn vordering op UBR allereerst ten grondslag dat UBR, in de persoon van [B] , zijn overuren heeft geaccordeerd, door een akkoord te geven op de uren die hij in NetiveJOB heeft vermeld en door er (in januari 2019) aan mee te werken dat deze uren in Exact werden geregistreerd.
4.12
Het hof volgt [appellant] niet in dit betoog. Tussen partijen staat vast dat het aantal uren dat door [B] via NetiveJOB is vrijgegeven ter declaratie nooit meer heeft bedragen dan 36 uren per week. Dat ligt ook wel voor de hand doordat [appellant] , naar evenmin tussen partijen ter discussie staat, ook niet meer dan 36 uren per week via NetiveJOB kon registreren. [appellant] heeft in de periode dat hij voor UBR werkte ook nooit meer dan 36 uren per week bij USG gedeclareerd; dat kon hij ook niet, omdat hij een akkoord had voor 36 uren per week en niet voor meer uren. Aan het feit dat [appellant] in een opmerkingenveld bij de door hem in NetiveJOB opgegeven 36 uren per week ook nog overuren heeft vermeld en [B] de 36 uren heeft geaccordeerd en niet heeft gereageerd op de opmerking over de overuren heeft [appellant] naar het voorlopig oordeel van het hof niet de verwachting mogen ontlenen dat [B] ook die overuren accordeerde. Dat [appellant] die verwachting ook niet had, vindt bevestiging in het feit dat hij gedurende zijn werkzaamheden bij UBR geen pogingen heeft ondernomen om de overuren te declareren. Bovendien heeft hij onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij de betaling van deze overuren bespreekbaar heeft geprobeerd te maken.
4.13
Voor wat betreft de registratie van de overuren in Exact geldt dat het hof niet voldoende aannemelijk acht dat een bodemrechter daarin een accordering door [B] van de overuren zal zien. Daarbij is van belang dat UBR aannemelijk heeft gemaakt dat de registratie van uren in Exact niet plaatsvindt met het oog op declaratie van die uren, maar met het oog op een interne analyse ten behoeve van de diverse departementen van de tijd die gemoeid is met de verschillende hoorzittingen. Met zijn toezegging de uren in Exact te registreren heeft [B] deze uren dan ook niet geaccordeerd. [appellant] kon, gelet op de bedoeling van het registreren van de uren in Exact, naar het voorlopig oordeel van het hof aan deze toezegging dan ook niet de gerechtvaardigde verwachting ontlenen dat [B] de uren accordeerde.
4.14
[appellant] heeft ook nog aangevoerd dat UBR onrechtmatig heeft gehandeld door hem enerzijds zoveel werk op te (blijven) dragen dat dat werk onmogelijk binnen 36 uur per week kon worden gedaan, waardoor hij wel moest overwerken en door anderzijds te weigeren overwerk te vergoeden. UBR heeft gemotiveerd betwist dat zij [appellant] te veel werk heeft opgedragen voor een werkweek van 36 uur. Volgens haar heeft [appellant] niet meer, eerder minder, ‘geproduceerd’ dan bij een werkweek van 36 uur verwacht zou mogen worden. Zij heeft er ook op gewezen dat [appellant] niet heeft aangegeven dat hij te veel werk had. In het licht van dit verweer kan zonder nader onderzoek naar de feiten, waarvoor de procedure in kortgeding zich niet leent, niet worden uitgegaan van het gelijk van [appellant] op dit punt. Los daarvan betekent het enkele feit dat [appellant] voor het hem opgedragen werk meer dan
36 uren per week nodig had nog niet, en zeker niet zonder meer, dat hij ook aanspraak heeft op vergoeding van overwerk. UBR heeft aannemelijk gemaakt dat de bij haar in dienst zijnde juristen, de voormalige collega’s van [appellant] , ook geen vergoeding krijgen voor overwerk, omdat het verrichten van overwerk inherent is aan de functie. Bovendien heeft [appellant] vooralsnog onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij UBR duidelijk heeft gemaakt dat hij een te zware ‘workload’ had en desondanks meer werk kreeg. Het enkele feit dat hij op de meergenoemde opmerkingenvelden overuren heeft vermeld, is daarvoor onvoldoende. Ten slotte valt, zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet in te zien waarom [appellant] zelf niet aan de bel heeft getrokken, bijvoorbeeld door duidelijk te maken dat hij de hem opgedragen werkzaamheden niet binnen 36 uur per week kon afmaken, dat hij niet meer dan 36 uur per week wilde werken en om die reden niet al het hem opgedragen werk kon doen.
4.15
[appellant] heeft ook onvoldoende aannemelijk gemaakt dat UBR ongerechtvaardigd is verrijkt doordat hij overwerk heeft verricht voor UBR waarvoor UBR niets hoeft te betalen. De werkzaamheden van [appellant] voor UBR, ook het overwerk, vloeien voort uit de overeenkomst tussen [appellant] en USG en de daaraan gelieerde overeenkomst tussen USG en UBR waarbij [appellant] aan UBR ter beschikking wordt gesteld. In de overeenkomst tussen [appellant] en USG is uitdrukkelijk vermeld dat UBR de vergoeding voor de door [appellant] gewerkte uren heeft begrensd op 36 uur per week en dat het gevolg daarvan is dat USG het overwerk van [appellant] in beginsel (tenzij een nadere schriftelijke afspraak wordt gemaakt) niet vergoedt (artikel 6.8). Indien al sprake is van een verrijking van UBR - UBR heeft dat gemotiveerd betwist met een beroep op de volgens haar geringe productiviteit van [appellant] - vindt die zijn grondslag in de genoemde overeenkomsten. Bovendien is onvoldoende aannemelijk dat de bodemrechter, gelet op wat nu vaststaat over de gang van zaken rond het overwerk van [appellant] , zal oordelen dat het redelijk is dat UBR de schade van [appellant] zal vergoeden.
4.16
De conclusie is dat [appellant] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de bodemrechter in een eventuele bodemprocedure zijn vordering tot schadevergoeding wegens onrechtmatige daad of ongerechtvaardigde verrijking zal toewijzen. Uit wat hiervoor is overwogen, volgt ook dat de, op min of meer dezelfde grondslag gebaseerde, subsidiaire vordering tot het alsnog accorderen van de overuren niet toewijsbaar is.
Conclusie4.17 De vorderingen van [appellant] zijn niet toewijsbaar. Het hof zal het vonnis van de voorzieningenrechter daarom bekrachtigen. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten (geliquideerd salaris van de advocaat: 2 punten, tarief III), voor wat UBR betreft (gezien de daartoe strekkende vordering), te vermeerderen met wettelijke rente en nasalaris.

5.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter van 2 maart 2020;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van de procedure in hoger beroep en bepaalt deze kosten voor zover tot nu toe door zowel USG als UBR gemaakt op elk € 2.071,- aan verschotten en op € 2.782,- voor geliquideerd salaris van de advocaat,
voor wat betreft UBR te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na dagtekening van dit arrest en met € 157,- voor nasalaris, te verhogen met € 82,- indien niet binnen 14 dagen na dagtekening van dit arrest aan de veroordeling wordt voldaan èn betekening heeft plaatsgevonden;
verklaart deze proceskostenveroordeling voor wat betreft UBR uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. H. de Hek, D.J. Keur en M. Willemse en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 22 december 2020, in aanwezigheid van de griffier.

Voetnoten

1.Vgl. HR 14 april 2000, ECLI:NL:2000:AA6341 en 15 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA 1522.