ECLI:NL:GHARL:2020:1065
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Onbevoegdheid van het hof inzake verzoek tot opheffing van lijfsdwang na inwerkingtreding Wet USB
In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 22 januari 2020 uitspraak gedaan over de onbevoegdheid om kennis te nemen van een verzoek tot opheffing van lijfsdwang. Het verzoek was ingediend vóór de inwerkingtreding van de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen op 1 januari 2020. De verzoeker, geboren in 1962 en verblijvende in PI Veenhuizen, had eerder bij de advocaat-generaal verlof gekregen tot tenuitvoerlegging van lijfsdwang voor 540 dagen. Het hof heeft het verzoek in openbare raadkamer behandeld, waarbij de verzoeker werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. M. Kuipers.
De kern van de zaak draait om de vraag of het hof bevoegd is om het verzoek te behandelen, nu de wetgeving rondom lijfsdwang is gewijzigd. De advocaat-generaal en de verzoeker stelden dat het hof bevoegd bleef op basis van artikel XLIVA van de Invoeringswet. Het hof oordeelde echter dat deze bepaling enkel betrekking heeft op de toepassing van reeds opgelegde lijfsdwang en niet op de mogelijkheid om een nieuw verzoek in te dienen. Aangezien er geen overgangsrecht is voorzien bij de inwerkingtreding van de nieuwe wet, concludeerde het hof dat het verzoek nu moet worden doorgestuurd naar de Minister van Justitie en Veiligheid.
Het hof heeft de griffier opgedragen om het verzoek door te sturen en heeft de verzoeker erop gewezen dat hij de Minister kan attenderen op de urgentie van zijn verzoek, gezien de naderende datum van 17 februari 2020. De beslissing van het hof benadrukt de impact van wetgeving op de rechtspositie van verzoekers en de noodzaak voor duidelijke overgangsregelingen bij wetswijzigingen.