ECLI:NL:GHARL:2020:1064

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 januari 2020
Publicatiedatum
10 februari 2020
Zaaknummer
500016-19
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onbevoegdheid van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden inzake verzoek tot kwijtschelding van ontnemingsverplichting

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 22 januari 2020 uitspraak gedaan over de onbevoegdheid om kennis te nemen van een verzoek ex artikel 577b, tweede lid, (oud) van het Wetboek van Strafvordering. Het verzoek was ingediend door een verzoeker die in PI Veenhuizen verblijft en vroeg om kwijtschelding of matiging van een ontnemingsverplichting van € 70.776,50, opgelegd bij arrest van 1 augustus 2013. Het hof heeft vastgesteld dat met de inwerkingtreding van de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen op 1 januari 2020, artikel 577b (oud) van het Wetboek van Strafvordering is vervallen en vervangen door artikel 6:6:26 (nieuw). De advocaat-generaal en de verzoeker stelden dat het hof bevoegd was om het verzoek te behandelen, verwijzend naar artikel XLIVA van de Invoeringswet. Het hof oordeelde echter dat deze bepaling enkel betrekking heeft op de toepassing van lijfsdwang of vervangende hechtenis en niet op de bevoegdheid om een verzoek als dit in behandeling te nemen. Het hof concludeerde dat er geen overgangsrecht was en dat het verzoekschrift moest worden aangemerkt als een verzoek op basis van het nieuwe artikel 6:6:26, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering. Hierdoor was het hof niet bevoegd om van het verzoek kennis te nemen en heeft het de zaak verwezen naar de rechtbank Midden-Nederland.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
AV-nummer: 500016-19
Parketnummer: 24-000716-12
Uitspraak d.d.: 22 januari 2020
Beschikking van de meervoudige kamer voor strafzaken op het verzoek ex artikel 577b, tweede lid, (oud) van het Wetboek van Strafvordering (thans artikel 6:6:26, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering) van:

[verzoeker] ,

geboren te [geboorteplaats] [geboortedatum] ,
verblijvende in PI Veenhuizen, gevangenis Norgerhaven,
Oude Asserstraat 20, 9431 BC Veenhuizen.
Procesgang
Verzoeker vraagt bij verzoekschrift van 18 december 2019 om kwijtschelding of matiging van het resterende bedrag van de hem bij arrest van 1 augustus 2013 van dit hof opgelegde verplichting tot betaling aan de staat van een bedrag van € 70.776,50 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Het verzoekschrift is door het hof in raadkamer op 22 januari 2020 in het openbaar aan de orde gesteld. Daarbij zijn gehoord de verzoeker, bijgestaan door mr. M. Kuipers, advocaat te Amsterdam, en de advocaat-generaal.
Beoordeling
Met de op 1 januari 2020 (Stb. 2019, 507) in werking getreden Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (Stb. 2017, 82) is artikel 577b (oud) van het Wetboek van Strafvordering komen te vervallen. Daarvoor in de plaats is getreden artikel 6:6:26 (nieuw) van het Wetboek van Strafvordering.
De advocaat-generaal stelt zich op het standpunt dat uit artikel XLIVA van de eveneens op
1 januari 2020 (Stb.2019, 507) in werking getreden Invoeringswet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (Stb. 2019, 504) voortvloeit dat het hof bevoegd is gebleven om van het verzoek kennis te nemen. Verzoeker sluit zich daarbij aan en wijst er verder op dat bij gebrek aan overgangsrecht de algemene regels gelden. Op grond van artikel 1, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht mag de verandering van de wetgeving niet ten nadele van verzoeker komen.
Artikel XLIVA van de Invoeringswet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (Stb. 2019, 504) luidt:
“1. De wijzigingen van de artikelen 36e en 36f van het Wetboek van Strafrecht hebben geen gevolgen voor de toepassing van een lijfsdwang of vervangende hechtenis die door de rechter is bepaald voor het tijdstip waarop artikel II, onderdelen W en X, van deze wet in werking treden.
2. Een lijfsdwang of vervangende hechtenis, bedoeld in het eerste lid, wordt toegepast met inachtneming van de daarop betrekking hebbende artikelen zoals die luidden voor de inwerkingtreding van deze wet, met dien verstande dat de artikelen 6:4:20, vierde lid, tweede volzin en 6:6:25, zevende lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering van overeenkomstige toepassing zijn.”
Het hof is, anders dan de advocaat-generaal en verzoeker, van oordeel dat deze bepaling slechts de toepassing van lijfsdwang of vervangende hechtenis die door de rechter voor
1 januari 2020 is bepaald betreft en niet de mogelijkheid om een verzoek als hier aan de orde te doen. Bij gebreke van overgangsrecht moet het verzoekschrift worden aangemerkt als verzoekschrift als bedoeld in artikel.6:6:26, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering.
De door de advocaat-generaal genoemde overgangsrechtelijke bepaling regardeert evenmin de bevoegdheid van de rechter om van een verzoek als hier aan de orde kennis te nemen. Artikel 6:6:1, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering bepaalt dat indien een rechter overeenkomstig de bepalingen van dit boek een beslissing kan nemen inzake de
tenuitvoerlegging, – tenzij in dit hoofdstuk anders is bepaald – tot het nemen van deze beslissing bevoegd is het gerecht dat in eerste aanleg kennis heeft genomen van het strafbare feit waarvoor de sanctie is opgelegd waarop de beslissing ziet. Tenzij anders is bepaald kan de rechter deze beslissing ambtshalve, op vordering van het openbaar ministerie, dan wel op verzoek van de veroordeelde nemen.
Nu bij de inwerkingtreding van de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen niet is voorzien in overgangsrecht, heeft artikel 6:6:1, eerste lid, onmiddellijke werking. Het betreft hier een louter procesrechtelijke bepaling, zodat, anders dan verzoeker aanvoert, de regel van artikel 1, tweede lid, van het Wetboek Van Strafrecht hier niet geldt. In dit verband wijst het hof op de memorie van toelichting bij de Invoeringswet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (Kamerstukken Tweede Kamer 2019-2020, 35311, nr.3, bladzijden 15 en 16). Dit brengt mee dat het hof niet bevoegd is om van het verzoekschrift kennis te nemen. De omstandigheid dat het verzoekschrift vóór 1 januari 2020 is ingediend doet hieraan niet af. Overeenkomstig artikel 6:6:1, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering zal het hof de zaak verwijzen naar de rechtbank Midden-Nederland.
BESLISSING
Het hof:
Verklaart zich onbevoegd om kennis te nemen van het verzoek en verwijst de zaak naar de rechtbank Midden-Nederland.
Aldus gegeven door
mr. E. de Witt, voorzitter,
mr. J.J. Beswerda en mr. W.M. van Schuijlenburg, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. G.H. Smeitink, griffier,
door de voorzitter en de griffier ondertekend en op 22 januari 2020 ter openbare zitting uitgesproken.