ECLI:NL:GHARL:2020:10632

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
15 december 2020
Publicatiedatum
21 december 2020
Zaaknummer
200.277.320/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake machtiging tot uithuisplaatsing van meerderjarige zoon met syndroom van Down

In deze zaak hebben de ouders van een meerderjarige zoon met het syndroom van Down hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de kantonrechter die een machtiging verleende om hun zoon uit huis te plaatsen. De ouders, vertegenwoordigd door hun advocaat mr. R.M.A. Arnoldus, hebben bezwaar gemaakt tegen de beslissing van de mentor, vertegenwoordigd door mr. T.M. Vollbehr, die de machtiging had aangevraagd. De ouders voerden aan dat de uithuisplaatsing niet in het belang van hun zoon was, terwijl de mentor stelde dat er ernstige zorgen waren over de veiligheid van de zoon in de thuissituatie. Het hof heeft de ouders als belanghebbenden aangemerkt en hen ontvankelijk verklaard in hun hoger beroep. Het hof heeft de feiten en omstandigheden rondom de thuissituatie van de zoon onderzocht, waaronder eerdere meldingen van verwaarlozing en de weigering van de ouders om hulpverlening toe te laten. Het hof concludeert dat de kantonrechter in redelijkheid tot de beslissing heeft kunnen komen om de machtiging te verlenen, gezien de kwetsbaarheid van de zoon en de zorgen over zijn veiligheid. Het verzoek van de ouders in hoger beroep wordt afgewezen, en de proceskosten worden gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.277.320/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 8194572)
beschikking van 15 december 2020
inzake
[verzoekster]
en de inmiddels overleden
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoeker(s) in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder respectievelijk de vader, tezamen de ouders,
advocaat: mr. R.M.A. Arnoldus te Groningen,
en
[verweerster] B.V.,
in de hoedanigheid van mentor van [de zoon] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de mentor,
advocaat: mr. T.M. Vollbehr te Groningen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen (hierna: de rechtbank), van 17 januari 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 16 april 2020;
- het verweerschrift met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Arnoldus van 23 september 2020 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Vollbehr van 23 september 2020 met productie(s);
- een tweede journaalbericht van mr. Vollbehr van 23 september 2020 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Arnoldus van 28 september 2020 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Vollbehr van 2 oktober 2020 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Arnoldus van 4 oktober 2020 met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 8 oktober 2020 plaatsgevonden. De moeder is verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Namens de mentor is de heer [B] verschenen, bijgestaan door de advocaat van de mentor. Ook is verschenen mevrouw [C] , die namens [verweerster] B.V. de bewindvoerderstaken ten aanzien van [de zoon] uitoefent. Als toehoorders waren met instemming van partijen verder nog aanwezig dhr. [D] , huisarts, en een kantoorgenoot van mr. Arnoldus, mr. A. Bergsma.
De advocaten hebben hun pleitaantekeningen overgelegd.

3.De feiten

3.1
[de zoon] (hierna: [de zoon] ) is geboren [in] 2000. Hij heeft het syndroom van Down.
Verzoekers in hoger beroep zijn de ouders van [de zoon] . Zij hebben naast [de zoon] nog vijf meerderjarige kinderen; [de zoon] is de jongste.
3.2
[verweerster] B.V. is bij beschikking van de kantonrechter in de rechtbank d.d. 8 januari 2019 benoemd tot bewindvoerder en mentor.
3.3
Bij verzoekschrift van 1 november 2019, ingekomen bij de kantonrechter op (naar het hof begrijpt in plaats van 5 oktober 2019 als vermeld in de bestreden beschikking) 4 november 2019, heeft de mentor kort gezegd primair verzocht om een machtiging te verlenen [de zoon] uit huis te plaatsen indien de ouders niet mee willen werken om de mentor inzicht te geven in de thuissituatie en begeleiding thuis te accepteren, en subsidiair – op verzoek van de wijkagent – dat de politie zich toegang mag verschaffen tot de woning en [de zoon] uit huis mag halen indien de ouders geen toestemming verlenen het ouderlijk huis te betreden. Op 10 januari 2020 heeft de mentor nog nadere informatie ingediend.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de kantonrechter de gevraagde machtiging verleend.
4.2
De ouders zijn met drie grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 17 januari 2020. Deze grieven beogen het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. De ouders hebben verzocht de beschikking te vernietigen en de mentor te veroordelen in de kosten van de procedure.
4.3
De mentor voert verweer en verzoekt de ouders in hun beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans hun verzoeken af te wijzen, althans de beschikking te bekrachtigen, zo nodig onder aanvulling of verbetering van de gronden, kosten rechtens.

5.De motivering van de beslissing

De procespositie van de ouders
5.1
De vraag die het hof eerst dient te beantwoorden is of de ouders dan wel (na het overlijden van de vader) de moeder belanghebbende(n) zijn/is in de zin van art. 798 lid 1 eerste volzin van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv).
5.2
Ingevolge die bepaling wordt onder belanghebbende verstaan degene op wiens rechten of verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft. De rechter die beoordeelt of hiervan sprake is, dient in acht te nemen dat een persoon die aanspraak kan maken op bescherming van zijn familie- en gezinsleven of privéleven zoals bedoeld in artikel 8 lid 1 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), er tevens aanspraak op kan maken dat hij in voldoende mate wordt betrokken in het besluitvormingsproces dat kan leiden tot een inmenging in dat familie- en gezinsleven of privéleven. De vraag rijst of er sprake is van familie- of gezinsleven tussen de meerderjarige [de zoon] en zijn ouders.
5.3
Voorafgaand aan de verzochte machtiging en de daarop gevolgde uithuisplaatsing woonde [de zoon] bij de ouders. [de zoon] is meerderjarig. Hij heeft het syndroom van Down en een ontwikkelingsleeftijd van een kind van drie tot vijf jaar oud. [de zoon] staat aldus in een bijzondere afhankelijkheidsrelatie tot zijn ouders/moeder. De afhankelijkheid van [de zoon] van zijn ouders rechtvaardigt in dit geval de conclusie dat er sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking en dus van 'family life' in zin van artikel 8 EVRM, ook al is [de zoon] inmiddels meerderjarig. De beslissing van de kantonrechter om toe te staan dat [de zoon] uit huis geplaatst wordt, is een (ernstige) inbreuk op het gezinsleven van ouder(s) en [de zoon] en dat betekent dat de ouders bij de besluitvorming dien(d)en te worden betrokken. Het hof merkt de ouders dan ook aan als belanghebbenden, zodat zij ontvankelijk zijn in hun hoger beroep tegen de beslissing van de kantonrechter.
5.4
Dat betekent overigens dat ook de kantonrechter de ouders als belanghebbenden had moeten betrekken in de besluitvorming. De moeder is thans in hoger beroep in voldoende mate in de gelegenheid gesteld om haar standpunten naar voren te brengen en zich uit te laten over de standpunten van de mentor. Het verzuim van de kantonrechter, waarover de ouders hebben gegriefd, is daarmee in hoger beroep hersteld.
Het inleidend verzoek van de mentor en het standpunt van de ouders
5.5
De bevoegdheid om rechtshandelingen te verrichten betreffende de verzorging, verpleging, behandeling en begeleiding van [de zoon] komt tijdens het mentorschap op grond van art. 1:453 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) toe aan de mentor. De mentor is dan ook bevoegd beslissingen te nemen over de woonvorm en verblijfplaats van [de zoon] . De mentor heeft de kantonrechter verzocht om een machtiging te verlenen om [de zoon] uit huis te plaatsen. Hoewel de wet in dit geval niet uitdrukkelijk de mogelijkheid van een machtiging voorschrijft, heeft de mentor uit een oogpunt van zorgvuldigheid en in het licht van de voorziene moeilijkheden bij de uitvoering van de uithuisplaatsing het voornemen tot deze zeer ingrijpende beslissing aan de kantonrechter voorgelegd.
5.6
De ouders en thans de moeder bestrijden dat de uithuisplaatsing in het belang van [de zoon] moet worden geacht, terwijl de mentor nog steeds achter zijn verzoek staat.
Het inhoudelijk oordeel van het hof over de machtiging
5.7
Het hof ziet aanleiding de afgegeven machtiging inhoudelijk te toetsen en is met de mentor van oordeel dat er ernstige zorgen waren over de veiligheid van [de zoon] in de thuissituatie bij de ouders. [de zoon] maakte gebruik van de dagbesteding van [E] . In april 2019 heeft [E] haar zorgen over [de zoon] en zijn thuissituatie gemeld aan de mentor. Blijkens het woonadvies van 29 oktober 2019 van de orthopedagoog van [E] heeft [de zoon] het afgelopen jaar een toename van agressie laten zien op de dagbesteding. Op 13 juni 2019 is [de zoon] zelfs zo boos geworden dat de politie moest worden ingeschakeld. Vervolgens is hij tot en met oktober 2019 niet meer op de dagbesteding geweest. [de zoon] is dus vijf maanden niet naar de dagbesteding geweest, waardoor er geen zicht was op [de zoon] . Na een zorgoverleg van de mentor met onder andere de gemeente, de politie en de dagbesteding heeft de mentor er op aangedrongen dat er een professionele zorgverlener in de thuissituatie moest komen. De ouders wilden dat niet. Ook wilden de ouders niet meewerken aan adviezen om [de zoon] meer dagen per week naar de dagbesteding te laten gaan en daarbij minder vakantieweken per jaar vrij van de dagbesteding te laten zijn.
Daar komt bij dat er in het verleden veel zorgen zijn geweest over het gezin en de veiligheid van de kinderen thuis. De overdracht van Veilig Thuis Groningen van 11 oktober 2019 vermeldt dat er in de afgelopen jaren uit verschillende hoeken zorgen zijn gemeld. Ook uit het rapport van de raad voor de kinderbescherming (hierna: de raad) van 30 oktober 2007 en de overgelegde beschikkingen van de kinderrechter in de rechtbank en van het hof, maakt het hof op dat er sinds 1996 ernstige zorgen zijn geweest over de situatie in het gezin van de ouders, onder meer over de leefbaarheid in de woning, het gebrek aan geschikte slaapplaatsen en de forse conflicten binnen het gezin. In 2007 zijn er meldingen ontvangen over lichamelijke en emotionele verwaarlozing van vier kinderen in het gezin. Een aantal van de kinderen is weggelopen van huis. De zorgen hebben er toe geleid dat enkele kinderen uit huis geplaatst zijn, wat blijkt uit de beschikkingen van de kinderrechter van 21 november 2007 en 26 november 2013. De stelling van de ouders dat er geen kinderen uit huis geplaatst zijn, kan het hof dan ook niet volgen. In zijn brief van 21 augustus 2014 heeft de raad inzake de ondertoezichtstelling van [de zoon] aangegeven dat het contact van de ouders met de uitwonende kinderen nog zorgelijk is en dat het huis door achterstallig onderhoud nog steeds niet volledig op orde is. Op de zitting van 26 oktober 2018 van de rechtbank in het kader van het verzoek tot mentorschap en bewind is de staat van de woning ook besproken en heeft de vader niet willen antwoorden op de vraag of de situatie van de woning verbeterd is.
5.8
Genoemde zorgen bestaan nog altijd. De moeder heeft ter zitting van het hof verklaard dat er boven geen slaapkamer beschikbaar is en dat de bovenverdieping met behulp van een aannemer geheel wordt verbouwd. Volgens de moeder duurt de verbouwing al 2,5 tot 3 jaren. De mentor heeft aangegeven dat er geslapen wordt in de woonkamer en dat de woning rommelig en onhygiënisch is. De mentor heeft de zorgen meerdere keren met de ouders besproken en aangegeven onvoldoende zicht te hebben op de thuissituatie van [de zoon] . Weliswaar hebben de ouders aangevoerd dat de mentor in de periode van januari tot en met augustus 2019 vijf maal bij hen thuis is geweest, maar daarmee zijn de zorgen over de veiligheid van [de zoon] in de thuissituatie niet weggenomen. Ook nadien is dat niet gebeurd.
Voor het hof is verder voldoende komen vast te staan dat de ouders zich verzetten tegen de inzet van hulpverlening in de thuissituatie. Daarmee wordt het beeld, zoals dat al sinds 2007 bestaat, bevestigd dat sprake is van een gesloten gezinssysteem, waarin hulp en/of ondersteuning structureel wordt afgehouden en de ouders iedereen buiten de deur willen houden. Door professionele ondersteuning toe te laten, hadden de ouders kunnen laten zien hoe het thuis gaat. Dit was een van de voorwaarden om [de zoon] thuis te kunnen laten wonen. De ouders hebben echter geen zorgverleners toegelaten, alle voorwaarden ter voorkoming van een verhuizing van [de zoon] naar een passende opvanglocatie van de hand gewezen en geweigerd mee te werken en te denken in het belang van [de zoon] . Daarmee heeft de mentor onvoldoende inzicht gekregen in de thuissituatie van [de zoon] en hebben de ouders de bestaande zorgen op dat vlak niet kunnen wegnemen.
5.9
De ouders klagen erover dat de mentor de huisarts niet heeft geconsulteerd. De mentor heeft in zijn voornemen tot uithuisplaatsing informatie betrokken van de broer en zussen van [de zoon] , zijn persoonlijke begeleider, het zorgposthoofd en de coördinerend begeleider bij [E] , de orthopedagoog van [de zoon] , Veilig Thuis, de wijkagent, het Menzis Zorgkantoor en het OGGZ. Dat de mentor zich slechts eenzijdig heeft laten informeren en op de informatie van een van de dochters zou zijn afgegaan, zoals de moeder stelt, is dan ook niet juist. Ook de brief van de huisarts van het gezin, waarin deze kort gezegd verklaart dat hij geen aanwijzingen had voor het bestaan van een acuut gevaar voor [de zoon] en dat hij altijd een normale omgang met en zorg voor [de zoon] bij de ouders heeft gezien, neemt naar het oordeel van de hof het bestaan van de hiervoor geschetste ernstige zorgen over de thuissituatie van [de zoon] en het gebrek aan inzicht daarin voor de mentor, niet weg.
5.1
De ernstige zorgen over de (veiligheid in de) thuissituatie van [de zoon] , zijn kwetsbaarheid en bijzondere afhankelijkheid, zijn wilsonbekwaamheid, de weigerachtige houding van de ouders en de in verband daarmee te verwachten problemen bij de uitvoering van de verhuizing van [de zoon] , gaven de kantonrechter, naar het oordeel van het hof voldoende aanleiding om tot een inhoudelijke beoordeling van het machtigingsverzoek te komen. In het licht van de genoemde bijzondere omstandigheden en gelet op het ingrijpende karakter van de verzochte machtiging en alle daarbij betrokken belangen is het hof van oordeel dat de kantonrechter in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen om machtiging te verlenen om [de zoon] uit huis te plaatsen.
5.11
De ouders hebben in het hoger beroepschrift aangeboden hun stellingen te bewijzen door het horen van een aantal (bij name genoemde) getuigen. In hoger beroep zal van een partij die bewijs aanbiedt in beginsel mogen worden verwacht dat hij voldoende concreet aangeeft op welke van zijn stellingen dit bewijsaanbod betrekking heeft en, voor zover mogelijk, wie over welk onderdeel van de te bewijzen stellingen een verklaring zou kunnen afleggen. Mede gelet op de stand waarin het geding zich bevindt, beoordeelt het hof het door de ouders gedane bewijsaanbod als niet voldoende duidelijk en concreet, zodat dit bewijsaanbod zal worden gepasseerd.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof het verzoek van de ouders in hoger beroep afwijzen.
6.2
Nu de ouders niet in het gelijk worden gesteld, zal het hof hun verzoek om de mentor in de kosten van het hoger beroep te veroordelen, eveneens afwijzen. Gelet op de aard van de zaak en de gang van zaken in eerste aanleg ziet het hof aanleiding de proceskosten te compenseren, als na te melden.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
wijst de verzoeken in het hoger beroep af;
compenseert de kosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.G. Knot, J.G. Idsardi en E.B.E.M. Rikaart-Gerard, bijgestaan door mr. E.L.K. Bijma als griffier, en is op 15 december 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.