ECLI:NL:GHARL:2020:10625

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 december 2020
Publicatiedatum
21 december 2020
Zaaknummer
21-003926-17
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van vonnis van diefstal met geweld en afpersing met aanvullingen op bewijsmiddelen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 18 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 6 juli 2017. De verdachte is veroordeeld voor diefstal met geweld in vereniging en afpersing, alsook voor een poging daartoe. De verdachte heeft samen met medeverdachten slachtoffers gechanteerd en geprobeerd te chanteren. Het hof bevestigt de veroordeling, maar past de straf aan. De rechtbank had een gevangenisstraf van 18 maanden opgelegd, waarvan 6 maanden voorwaardelijk. Het hof legt een gevangenisstraf op van 15 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 3 jaren. Het hof oordeelt dat de straf passend is, ondanks positieve ontwikkelingen in het leven van de verdachte, zoals het afkicken van een drugsverslaving en het doen van vrijwilligerswerk. Het hof legt ook een contactverbod op met betrekking tot een van de slachtoffers en beslist op de vorderingen van de benadeelde partijen. De vordering van benadeelde partij 1 wordt toegewezen tot € 804,- en die van benadeelde partij 2 tot € 1.998,25, beide vermeerderd met wettelijke rente. Het hof benadrukt de ernst van de feiten en de impact op de slachtoffers, en dat de verdachte een actieve rol heeft gespeeld in de gepleegde delicten.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-003926-17
Uitspraak d.d.: 18 december 2020
TEGENSPRAAK
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden,
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 6 juli 2017 met parketnummer 18-730037-17 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991,
wonende te [woonplaats] , [woonadres] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 4 december 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot veroordeling van verdachte ter zake van het onder 1, 2 primair onder A en B, 3 primair onder A en B en 4 subsidiair ten laste gelegde tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden, waarvan 10 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 3 jaren. Daarnaast heeft de advocaat-generaal gevorderd dat de verdachte ten aanzien van aangever [benadeelde partij1] een contactverbod wordt opgelegd. De vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij2] dient hoofdelijk te worden toegewezen tot € 1.998,25, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij1] dient hoofdelijk te worden toegewezen tot € 831,21, eveneens te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en haar raadsvrouw,
mr. K. Bruil, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De rechtbank heeft bij vonnis van 6 juli 2017, waartegen het hoger beroep is gericht, de verdachte ter zake van de onder 1, 2 primair onder A en B, 3 primair onder A en B en 4 subsidiair ten laste gelegde feiten veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 3 jaren en bijzondere voorwaarden. De vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij2] is hoofdelijk toegewezen tot € 1.998,25, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij1] is eveneens hoofdelijk toegewezen tot een bedrag van € 831,21, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank op juiste wijze heeft beslist. De verweren die in hoger beroep zijn gevoerd, zijn in de kern gelijk aan die in eerste aanleg naar voren zijn gebracht. Het hof is van oordeel dat de rechtbank het verweer omtrent het ten laste gelegde medeplegen terecht en op goede gronden heeft verworpen. Het oordeel van de rechtbank dat de bijdrage van verdachte aan de delicten van voldoende gewicht is om haar als medepleger te kunnen aanmerken, is juist.
Gezien het voorgaande zal het vonnis worden bevestigd, met dien verstande dat het hof de bewijsoverweging en de gebezigde bewijsmiddelen op onderdelen zal aanvullen en op onderdelen zal verbeteren.
Ten aanzien van de strafoplegging beslist het hof anders dan de rechtbank en het vonnis zal daarom in zoverre worden vernietigd. Dit betekent dat ook opnieuw op de vordering van de benadeelde partijen [benadeelde partij2] en [benadeelde partij1] zal worden beslist.

Aanvullende bewijsoverweging

Zoals hiervoor reeds vermeld, is het hof van oordeel dat de rechtbank de verweren strekkende tot vrijspraak terecht heeft verworpen. Naast hetgeen de rechtbank daaromtrent heeft overwogen slaat het hof in dat verband acht op de verklaringen die medeverdachten [medeverdachte1] en [medeverdachte2] in hoger beroep bij de raadsheer-commissaris hebben afgelegd.
[medeverdachte1] is in dat verhoor gebleven bij de belastende verklaring die hij eerder heeft afgelegd omtrent verdachte en haar rol bij de ten laste gelegde gebeurtenissen. Het hof acht zijn verklaring geloofwaardig en betrouwbaar, nu die gedetailleerd en consistent is en strookt met de overige bewijsmiddelen. Het hof ziet geen aanleiding te veronderstellen dat hij verdachte ten onrechte zou belasten, zeker nu hij zijn eigen aandeel bij de feiten ook niet onbesproken heeft gelaten. [medeverdachte1] heeft een bekennende verklaring afgelegd en is niet in appel gegaan tegen het veroordelende vonnis. In het verhoor bij de raadsheer-commissaris heeft [medeverdachte1] verklaard blij te zijn dat hij gezegd heeft wat er gebeurd is en dat het haar (het hof begrijpt verdachte) zou sieren als ze ook gewoon eerlijk zou vertellen wat er gebeurd is. Al met al heeft de verklaring van [medeverdachte1] een authentieke en waarheidsgetrouwe indruk gewekt en acht het hof die bruikbaar voor het bewijs.
Naast de verklaring van [medeverdachte1] , neemt het hof ook de verklaring van verdachtes ex-partner [medeverdachte2] in aanmerking, zoals die hierna bij de aanvulling van de bewijsmiddelen zal worden uitgewerkt. Ook uit zijn verklaring is af te leiden dat verdachtes opzet en rol verder gingen dan het enkel, zonder financieel motief, ‘confronteren’ van de aangevers. Dit aspect van de verklaring van verdachte wordt door het hof dan ook als ongeloofwaardig gepasseerd.
Op grond van de bewijsmiddelen, de hierna opgenomen verbeteringen en aanvullingen in aanmerking genomen, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de onder 1 (2e deel), 2 primair onder A en B, 3 primair onder A en B en 4 subsidiair ten laste gelegde feiten heeft gepleegd. Zij heeft aan al deze feiten een wezenlijke bijdrage geleverd, daartoe nauw en bewust met de medeverdachten samengewerkt en kan daarom als medepleger daarvan worden aangemerkt.
Wat het opzet op het door medeverdachten uitgeoefende geweld betreft, zoals ten laste gelegd en bewezenverklaard bij feit 2 primair en 3 primair, overweegt het hof in aanvulling op het vonnis dat verdachte heeft moeten weten dat de kans aanmerkelijk was dat dat geld en/of die goederen niet vrijwillig door de beoogde slachtoffers zouden worden afgestaan. Zij heeft met haar handelen bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat er voor het behalen van die gezamenlijke doelstelling door haar mededaders (bedreiging met) geweld zou moeten worden toegepast. In dat kader wijst het hof ook op de verklaring van [medeverdachte1] dat verdachte van hem heeft gevraagd om (tegenover de aangevers) agressief over te komen “zodat die mannen gelijk al niks zouden durven doen”. Ook op dit punt faalt het verweer van de verdediging.

Aanvulling en/of verbetering van de bewijsmiddelen

De bewijsmiddelen zoals die in het vonnis zijn opgenomen worden als volgt aangevuld en/of verbeterd:
Het hof voegt ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde feit als bewijsmiddel toe:
 Aanvullend proces-verbaal van aangifte d.d. 25 januari 2017, p. 72 e.v., inhoudende als relaas van verbalisant - zakelijk weergegeven - :
Uit de opgevraagde historische verkeersgegevens van het telefoonnummer [nummer1] , in gebruik bij aangever [aangever] , blijkt dat aangever anoniem is gebeld door het telefoonnummer [nummer2] op 15 november 2015 om 19:50:47 uur (duur: ‘5’ (het hof begrijpt: seconden)), en om 19:57:28 uur (duur: 226 seconden). Het telefoonnummer [nummer2] staat op naam van [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1991.
Het hof voegt ten aanzien van het onder 2 primair onder A en B bewezenverklaarde feit als bewijsmiddelen toe:
 Proces-verbaal van verhoor aangever [benadeelde partij2] d.d. 13 januari 2017, p. 94 e.v. inhoudende als verklaring van aangever - zakelijk weergegeven - :
V: Uit uw aangifte komt niet duidelijk naar voren wat de man(nen) tegen u hebben gezegd en hoe ze het hebben gezegd. Wat kunt u zich daarvan herinneren?
A: Dat ze me lichamelijk wat aan zouden doen. (…) De overrompeling voelde als bedreiging. Ik moest in de huiskamer op de bank gaan zitten en ze stonden met z’n drieën bij mij. Tijdens het gesprek op [website] werd gezegd dat de jongen die bij me wilde komen 15 jaar was. Ze zetten me daarmee dus onder druk, dat hij minderjarig zou zijn. (…) Ik moest naast die man blijven fietsen met het spitse gezichtje. Ik durfde niet bij de mannen weg te fietsen of eventueel andere mensen aan te spreken. Zo bang was ik dus wel.
 Proces-verbaal van bevindingen d.d. 10 januari 2017, p. 97 e.v. inhoudende als relaas van verbalisant - zakelijk weergegeven - :
De aangever [benadeelde partij2] heeft rond middernacht tussen 2 en 3 december 2016 onder bedreiging van geweld geld moeten pinnen bij de pinautomaat van de Rabobank, gelegen aan de [adres1] te [plaats1] . Eén van de drie verdachten heeft op een afstandje achter aangever gestaan. De camerabeelden van de pinautomaat van de Rabobank zijn opgevraagd. Door mij werden de beelden bekeken. Op de beelden van de pinautomaat zijn de gegevens te zien van de geldopname. Op de beelden is te zien dat aangever [benadeelde partij2] om 23:59 uur start met de geldopname. Door [benadeelde partij2] wordt een bedrag opgenomen van € 500,- van de rekening [rekeningnummer] . Om 00:00 is het bedrag betaald.
[benadeelde partij2] stapt weg bij de automaat en komt direct weer terug. Op de overzichtscamera is te zien dat [benadeelde partij2] naar de verdachte met de fiets loopt en weer terug loopt naar de pinautomaat.
Om 00:01 uur neemt [benadeelde partij2] bij deze pinautomaat nogmaals een bedrag op van € 500,-.
Voorts voegt het hof ten aanzien van alle bewezenverklaarde feiten als bewijsmiddelen toe:
 De verklaring van [medeverdachte1] , afgelegd ten overstaan van de raadsheer-commissaris op 5 september 2019, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - :
RHC: hoe zijn de plannen tot stand gekomen?
Ik hing veel met [medeverdachte2] en [verdachte] en zij waren daar toen al mee bezig. Op dat moment was ik er gemakkelijk voor te charteren.
RHC: wat bedoelt u met: zij waren er al mee bezig?
Dat weet ik niet, ik merkte dat ze aan het chatten waren, dat sommige mannen wilden afspreken met kinderen en ze deden zich voor als jongens. [verdachte] zei dan dingen als: “wat een viespeuk” en zo. Zo ben ik daar eigenlijk in getrokken. Ze waren er constant mee bezig. Ze hebben me meerdere keren laten zien dat ze op die website waren. Ik weet dat 100% zeker, ze deden dat op de telefoon. Ze (het hof begrijpt: verdachte) heeft me dat laten zien. En dan bedoel ik dat ze met bepaalde personen aan het chatten was. Ze liet me zien wat er gezegd was.
RHC: wie heeft dit nou bedacht?
[medeverdachte2] en [verdachte] . Die waren er al langer mee bezig.
RHC: als het gaat om het incident in de [adres2] in [plaats1] , wat weet u daar dan nog van? Het gaat om de zaak waarbij in eerste instantie een afspraak was gemaakt bij het station in [plaats1] . Daar heeft telefonisch contact plaatsgevonden en is de afspraak gemaakt om elkaar te treffen in de [adres2] .
Daar was ik niet bij. Daar ben ik niet bij betrokken geweest, bij dat hele verhaal niet. Ik heb [verdachte] en [medeverdachte2] in mijn huis laten wonen, een tijdje. [medeverdachte2] heeft via de antenne bij de [naam1] op mijn mailadres mails verstuurd. Maar daar wist ik niks van.
[verdachte] en [medeverdachte2] hebben het er wel eens over gehad. Ze hebben niet heel veel verteld. Het ging om een man uit [plaats2] , volgens mij een pastoor. We hebben het er niet veel over gehad. Ik was niet op de hoogte van de afspraken die zijn gemaakt.
RHC: dan het adres [adres3] , aangever [benadeelde partij2] , het gaat om een portemonnee met inhoud en geld afkomstig uit een kluis. Zegt u deze zaak iets en hoe is het gegaan?
Dan moet u bij [medeverdachte2] zijn. [medeverdachte2] heeft dat contact gelegd, ik niet.
RHC: het gaat om een adres in [plaats3] , bent u daar geweest in verband met dit contact via [website] ?
Ja, dat heb ik al bekend. [verdachte] kwam met deze man op de proppen. Ze, [medeverdachte2] en [verdachte] , hadden het er constant over. Opmerkingen als: viespeuk en zo. De man is meerdere keren door [verdachte] bij zijn voornaam genoemd.
RHC: zij heeft het erover wat voor viespeuk die man was, en wat gebeurde er toen?
Toen zijn we, [medeverdachte2] en ik, later naar [website] gegaan en daar hebben we de afspraak
gemaakt. [verdachte] was daarvan op de hoogte. Zij was bij mij thuis toen we de afspraak maakten. Ze is die dag wel even weggeweest, volgens mij naar [plaats4] , maar ze is er zeker bij betrokken geweest. Ze was ‘s ochtends bij mij thuis en ook toen wij terugkwamen. Ze was 100% op de hoogte van wat we gingen doen. Zij heeft gezegd: “het is een viespeuk, het is een viespeuk”.
RHC: kunt u in uw eigen woorden vertellen hoe het in de woning is gegaan?
We waren met z’n drieën. We gingen naar binnen, hebben de man aangesproken. Hij gaf het toe en wij werden toen wat meer boos, we maakten ons kwaad. Er is inderdaad wel wat gebeurd: ik was verbaal agressief. We hebben twee laptops meegenomen, en ook geld. Er is een kluisje opengemaakt. Er is 800 euro meegenomen. U heeft het over een spiegelreflexcamera: het kan zijn dat we die inderdaad ook mee hebben genomen. We hebben geld uit zijn portemonnee gehaald. Bij het pinnen terug in [plaats1] was ik niet aanwezig.
RHC: wat heeft u aan [verdachte] verteld op het moment dat u terugkwam in de woning?
Dat we bij de man langs waren geweest. We hebben het niet over de spullen gehad volgens mij. Zij reageerde met de vraag waar [medeverdachte2] was. Ik weet niet meer hoe ze verder reageerde.
Zij was er niet bij in [plaats3] , maar verder wel. Ik weet dat het geld allemaal op de keukentafel kwam, dat het verdeeld werd, en dat zij ook een deel van het geld heeft
gekregen.
Zij heeft er wel aan bijgedragen, door de hele tijd de naam van die man te noemen,
met hem te chatten en steeds aan te geven dat we een keer bij die man langs moesten gaan.
De uiteindelijke afspraak is uiteindelijk door [medeverdachte2] en mij gemaakt.
RHC: toen u thuis kwam, had u toen het geld bij u?
Ja, ik had het geld bij me uit de woning. Het gepinde geld had [naam2] .
RHC: hebt u verteld tegen [verdachte] hoe u aan het geld was gekomen?
Dat was wel duidelijk. Zij wist ook wel dat we daarheen gingen. Ze was de hele ochtend bij mij thuis. Toen kwam ter sprake dat we de afspraak zouden maken.
RHC: hebt u haar verteld dat het geld uit woning in [plaats3] kwam?
Ja, dat wist zij. Wij alle drie hebben haar dat verteld, denk ik.
RHC: het geld dat [naam2] had, heeft één van u aan [verdachte] verteld dat dit door de man uit [plaats3] gepind was?
Ja, toen [naam2] terugkwam in de woning, is dat verteld en is dat geld op de keukentafel terechtgekomen. Ik heb het geld uit de kluis erbij gelegd en dat is gedeeld door vier.
RV: de vraag is wat u nog precies weet en waarvan u denkt: het kan niet anders dan dat het zo is gegaan?
Nee, ik kan het me niet in detail herinneren maar ik weet wel dat we binnengekomen zijn en dat we hebben gezegd hebben dat we daar zijn geweest.
RHC: u hebt net gezegd dat door u alle drie wel is verteld aan [verdachte] dat het geld dat u bij zich had, afkomstig was uit de woning in [plaats3] en dat het geld van [naam2] was gepind door de man uit [plaats3] . Weet u dat nog of denkt u dat het zo is gegaan?
Ik wist niks van het pinnen af, dat hoorde ik later pas, toen [medeverdachte2] terugkwam. Ik weet het eigenlijk niet meer. [naam2] kwam binnen en zei tegen [medeverdachte2] : ‘hij heeft nog meer gepind’.
Vervolgens kwam hij met het geld op de proppen. [verdachte] was erbij toen dat gezegd werd.
RHC: dan de zaak in [plaats5] . Hebt u daar nog een herinnering aan?
Ik was daar samen met [medeverdachte2] en [verdachte] .
RHC: wie had het contact gehad met deze man in [plaats5] ?
Dat was [medeverdachte2] .
RHC: hoe is plan ontstaan om ernaartoe te gaan?
[medeverdachte2] wilde ernaartoe. [verdachte] wilde op den duur ook mee. Dit keer wilde ze zelf mee; normaal zei ze altijd dat ik mee moest gaan.
We zijn er met z’n drieën naartoe gefietst. [verdachte] en [medeverdachte2] hebben aangebeld. Beiden stonden voor de woning.
Ik hield de man met één arm om zijn nek vast.
Bij de politie en bij de rechtszaak hebben [medeverdachte2] en [verdachte] gezegd dat zij waren geschrokken van het geweld dat ik had gebruikt maar na afloop van het gebeuren, direct daarna, hebben ze mij allemaal complimenten gegeven dat ik het zo goed had gedaan. Aan de ene kant compliment achteraf, en dan tegen de politie zeggen dat ze schrokken van alle geweld. En dat terwijl je mij altijd meevraagt voor als het misgaat. Ik ben meegegaan om [medeverdachte2] te beschermen. Zij waren er veel meer mee bezig. [verdachte] vroeg mij altijd om mee te gaan omdat ze bang was dat er iets zou gebeuren.
RHC: u zegt: ik hing vaak bij hun, zij hadden het erover, ik moest mee voor bescherming van [medeverdachte2] .
Ja, dat klopt.
We spraken de man in [plaats5] met z’n drieën aan. Ik heb hem toen met één arm gepakt. Ik heb hem later een trap onder zijn kont gegeven, zo de woning in.
Zij begonnen met chatten. Het komt erop neer dat zij (het hof begrijpt: verdachte) hem erop uitstuurde. Zij begon met chatten en dan zei ze: “misschien moet je bij hem langs gaan.” Tegen mij zei ze: “ga jij dan mee.”
Raadsvrouw: was er een soort rolverdeling als u met [medeverdachte2] op stap ging?
[medeverdachte2] heeft mij gevraagd of ik boos kon doen. [verdachte] heeft dat ook wel van mij gevraagd, dat ik agressief zou overkomen zodat die mannen gelijk al niks zouden durven te doen.
 De verklaring van [medeverdachte2] , afgelegd ten overstaan van de raadsheer-commissaris op 5 september 2019, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - :
RHC: hoe is het idee ontstaan om via [website] contact met mannen te leggen?
Dat heb ik bedacht.
RHC: heeft dat bij u te maken met misbruik uit het verleden?
Bij mij niet. Bij [medeverdachte1] dat weet ik niet, ik heb hem daar nooit over gehoord.
Het ging ook om het geld, het ging om allebei.
RHC: hoe kwam u met de mannen in contact?
We, [medeverdachte1] en ik en [verdachte] heel af en toe, zaten op de mobiel, en maakten een profiel aan op [website] . In de tekst zetten we dan dat we 13- of 14-jarige jongetjes waren die in waren voor seks. Zo deden we ons voor. Dat deden we alle drie.
RHC: is het reëel om te zeggen dat u dit met zijn drieën hebt gedaan, dit contact met die mannen en het maken van afspraken om ze af te persen?
In eerste instantie was het gewoon om die mensen te confronteren met hun gedrag.
Daarnaast ging het ook om het geld. U houdt mij voor dat ik zo-even op deze vraag heb verklaard dat het ging om afpersing; nu vertel ik u dat het in eerste instantie ging om de mensen te confronteren met hun gedrag. Het ging eigenlijk om beide.
RV: het idee van het geld ontstond dat al van tevoren of pas op het moment dat u thuis kwam bij de mensen?
Dat idee hadden we al van tevoren.
RHC: de eerste zaak die ik met u wil bespreken gaat om een meneer uit [plaats2] ,
[aangever] . Wie had het contact met hem via de chat?
Dat was ik, via de chat. Ik herinner me dat nog.
RHC: hebt u ook de afspraak gemaakt om een ontmoeting te hebben bij het station in [plaats1] ?
Volgens mij was het bij de [adres2] .
RHC: hebt u telefonisch contact gehad en toen besproken dat deze meneer naar de [adres2] moest komen in plaats van naar het station?
Dat klopt. Ik heb de afspraak gemaakt bij het station. Waar weet ik niet meer zeker maar ik heb de afspraak gemaakt. Ik kan me niet meer herinneren of ik een telefoonnummer had.
RHC: de man is naar de [adres2] gekomen, ik begrijp met de auto. Hij beschrijft dat hij twee personen zag staan. Wie waren dat?
Dat waren [verdachte] en ik. U vraagt mij of [verdachte] wist waarom ze daar was. Dat wist ze.
RHC: dan de zaak in [plaats3] , herinnert u zich die?
Ja.
RHC: wie had het contact met deze man via de chat?
Ja, dat was [medeverdachte1] . Ik was erbij toen hij contact met die man had.
RHC: is het contact met deze meneer die dag via de chat gelegd? Of was er al eerder chatcontact?
Daarvoor had [medeverdachte1] hem al gesproken via [website] . Dat was toen nog onder een andere naam. Een paar dagen later zei [medeverdachte1] : “ik heb nu dezelfde vent uit [plaats3] op de telefoon, ik heb nu z’n adres.” Mooi, zei ik, we hebben hem”. Dat was in de avond. Toen zijn we naar hem toegegaan. [naam2] , [medeverdachte1] en ik. [naam2] kwam er via [medeverdachte1] bij. [medeverdachte1] had met hem overlegd.
RHC: bent u op de fiets naar [plaats3] gegaan?
Ja, dat klopt. Onderweg hebben we besproken dat we hem gingen afpersen. Ik zou bij de deur staan en zij zouden de woning binnengaan.
Zo is het ook gegaan. Wij hebben inderdaad de laptops meegenomen
We kwamen het sleuteltje van de kluis met geld bij toeval tegen. Toen hebben we de man naar de kluis gevraagd en het geld meegenomen.
RHC: waarom moest de man mee?
Dan kon hij de politie niet bellen. Later ben ik naar [medeverdachte1] ’s huis gegaan en heeft [naam2] ervoor gezorgd dat de man ging pinnen. [medeverdachte1] was toen al thuis. [verdachte] was toen ook thuis.
RHC: [naam2] was dus bij de man bij de pinautomaat? Kwam hij later ook thuis?
Hij kwam met het geld bij [medeverdachte1] aan de deur en zei: “Ik heb hem ook nog laten pinnen.”
RHC: dus [medeverdachte1] ging de woning uit en gaf de laptop aan de man. Die stond op de hoek van de straat te wachten, samen met [naam2] . [naam2] kwam vervolgens met [medeverdachte1] terug bij de woning. Wat gebeurde er met het geld?
Dat hebben we verdeeld. Het geld uit de woning had [medeverdachte1] bij zich en [naam2] had het geld dat gepind was bij zich.
RHC. u kwam terug in de woning, was [verdachte] op dat moment ook al terug?
Ja. Ze heeft alles meegekregen.
RHC: herinnert u zich de zaak in [plaats5] ?
[benadeelde partij1] herinner ik me wel. Ook dat contact is gelegd via [website] . Ik weet niet meer of ik of [medeverdachte1] dat contact heeft gelegd. We zijn er ‘s nachts naartoe gegaan. Dat was omdat het contact ook die nacht gelegd was. Of we al eerder contact hadden via de chat, dat weet ik zo niet meer. We zijn daar op de fiets heen gegaan, [medeverdachte1] , [verdachte] en ik. [verdachte] ging ook mee.
RHC: met welke reden gingen jullie naar deze man toe?
Om hem te confronteren en af te persen.
RHC: wat deed u met het geld?
Daar kocht ik drugs en zo voor. [verdachte] gebruikte wel drugs maar ik kocht de drugs voor ons beiden. Zij deed boodschappen van het geld. [medeverdachte1] kocht drugs en boodschappen van het geld.
RHC: had u van tevoren op de fiets gesproken over het pakken van deze man?
In onze woning hadden we het erover gehad. Met [medeverdachte1] had ik besproken dat we die man even zouden afpersen, zo van “Daar hebben we er weer één”. Dan was het standaard dat we hetzelfde riedeltje zouden doen. We zijn de woning niet ingegaan omdat de man in [plaats5] zich hevig verzette.
RHC: waarom ging [verdachte] mee?
Zij wist dat er contact was gelegd via de chat.
RHC: dan de vierde zaak: meneer [naam3] . Het gaat om een flatgebouw, op de vierde verdieping.
Ja, dat kan ik me vaag herinneren. Ook hier is het contact gelegd via [website] .
Ik had een telefoonnummer van deze man. Het lukte om een afspraak te maken.
[medeverdachte1] en ik zijn toen naar hem toegegaan. Ik was daar met [medeverdachte1] en [verdachte] . We waren op de fiets. Ik zat bij [medeverdachte1] achterop. Ik weet niet meer of we er thuis over hadden gesproken. We hebben het vast wel besproken want we zijn ernaar toegegaan.
RHC: wat was de bedoeling? Ook afpersing hier?
Ja, en dat wisten we alle drie.
Tot slot:
De verwijzing in het vonnis van de eerste opgenomen verklaring van [medeverdachte2] is niet juist. Deze verklaring is afgelegd op 26 januari 2017 en niet op 29 januari 2017. Het hof verbetert dit.

Oplegging van straf en/of maatregel

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft ten aanzien van de strafoplegging onder meer overwogen:
“Verdachte heeft zich samen met een aantal medeverdachten schuldig gemaakt aan het plegen van diefstal met geweld en afpersing en een poging daartoe. Daarnaast heeft zij samen met haar medeverdachten de slachtoffers gechanteerd, dan wel geprobeerd te chanteren.
Verdachte en zijn (het hof leest: haar) medeverdachten maakten via de homodatingsite ‘ [website] ” afspraken met mannen en deden zich daarbij voor als een (al dan niet minderjarige) manspersoon, die seks wilde hebben. Verdachte en haar medeverdachten ontlokten daarbij het adres van een slachtoffer, waarna zij het slachtoffer in zijn woning hebben opgezocht. In de woning werden het slachtoffer door geweld en bedreiging met geweld geld en goederen afhandig gemaakt.
Daarnaast werd het slachtoffer gedwongen om bij een pinautomaat te pinnen. Het gepinde geld werd vervolgens tussen verdachte en haar medeverdachten verdeeld.
Verdachte heeft door het plegen van de aan haar ten laste gelegde feiten een ernstige inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van haar slachtoffers en hun angst aangejaagd, zeker nu in drie gevallen de delicten in of bij de woning van die slachtoffers hebben plaatsgevonden.
De rechtbank is van oordeel dat dit ernstige feiten betreft, die een grote impact hebben gehad op de slachtoffers. Slachtoffers van dergelijke misdrijven kunnen nog lange tijd last hebben van angstgevoelens (…).
De rechtbank merkt als strafverzwarend aan het feit dat verdachte en haar medeverdachten slachtoffers uitkozen die -gelet op de aard van de afspraak- zich in een compromitterende positie bevonden en niet snel genegen zouden zijn om aangifte te doen. De rechtbank rekent het verdachte zwaar aan dat zij en haar medeverdachten zich op deze wijze hebben willen verrijken ten koste van anderen.”
Het hof acht deze overweging juist en neemt die over. Zoals bij de aanvullende bewijsoverweging uiteen is gezet, heeft verdachte bij de feiten een volwaardige rol vervuld. In dat opzicht bestaat dan ook geen aanleiding haar in vergelijking met de medeverdachten milder te straffen, zoals de raadsvrouw heeft geopperd.
Ten aanzien van de persoonlijke omstandigheden is ter terechtzitting van het hof gebleken dat verdachtes leven er thans heel anders uitziet dan ten tijde van de bewezenverklaarde feiten. Verdachte is opgenomen geweest in een kliniek en is afgekickt van haar drugsverslaving. Zij is inmiddels bijna 4 jaren clean. Verdachte is blij met haar huurwoning en met het vrijwilligerswerk dat zij doet. Ten slotte zijn vrijwel al haar schulden afbetaald.
Van de zijde van de verdediging is bepleit dat - gelet op voorgaande persoonlijke omstandigheden en positieve ontwikkelingen - een gevangenisstraf achterwege zou moeten blijven omdat dit ingrijpende gevolgen voor het leven van verdachte zou hebben.
Het hof oordeelt hieromtrent als volgt. Zoals reeds overwogen betreffen het zeer kwalijke, ernstige feiten, waarbij ook nog sprake is van een patroon: verdachte heeft de feiten bij herhaling (mede)gepleegd en (mede)gepland; er is hier niet sprake van een in een opwelling begaan delict. Het hof is net als de rechtbank en de advocaat-generaal van oordeel dat tegen de hiervoor geschetste feiten vanuit het oogpunt van normhandhaving en vergelding streng dient te worden opgetreden, met (in beginsel) oplegging van een forse onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
Hoewel het hof gelooft dat verdachte een goede weg is ingeslagen, zijn de persoonlijke omstandigheden van verdachte zoals die ter terechtzitting van het hof aan de orde zijn gekomen en hiervoor kort zijn weergegeven, niet van dien aard dat in het onderhavige geval met een lichtere strafmodaliteit kan worden volstaan. De gepleegde feiten zijn daarvoor te ernstig. Bovendien heeft verdachte haar rol tot op heden gebagatelliseerd en heeft zij in die zin geen tot weinig verantwoordelijkheid voor haar handelen genomen. Het feit dat verdachte blijkens een haar betreffend uittreksel uit het justitieel documentatieregister d.d. 26 oktober 2020 niet eerder is veroordeeld ter zake van soortgelijke strafbare feiten, maakt evenmin dat oplegging van een gevangenisstraf achterwege kan blijven.
Nu er in hoger beroep sprake is van een aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn die in de straf dient te worden verdisconteerd, komt het hof wel tot een lagere straf dan door de rechtbank is opgelegd, namelijk tot een gevangenisstraf van 15 maanden, met aftrek van voorarrest. Deze straf is, mede in vergelijking met de straffen die in de zaken van de medeverdachten zijn opgelegd, passend en geboden. Van voornoemde gevangenisstraf wordt een gedeelte van 6 maanden in voorwaardelijke vorm opgelegd, met een proeftijd van 3 jaren. Met dit voorwaardelijk gedeelte beoogt het hof tevens te voorkomen dat verdachte zich in de toekomst nogmaals schuldig maakt aan een (soortgelijk) strafbaar feit.

Contactverbod

Met de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat verdachte ten aanzien van het slachtoffer van het onder 3 primair bewezenverklaarde feit, [benadeelde partij1] , een contactverbod als maatregel in de zin van artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht (Sr) moet worden opgelegd ter beveiliging van de maatschappij en/of ter voorkoming van nieuwe strafbare feiten. Het hof beoogt daarmee te voorkomen dat verdachte opnieuw contact zal opnemen met [benadeelde partij1] , om welke reden dan ook.
Het hof zal de maatregel in de zin van artikel 38v Sr opleggen voor een periode van vijf jaren. Voor elke keer dat verdachte één van de op te leggen verboden overtreedt, zal vervangende hechtenis van 1 week worden opgelegd, met een maximum van zes maanden.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij2]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 3.167,25 aan materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 1.998,25. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep niet opnieuw gevoegd. Het hof heeft in hoger beroep daarom te oordelen over de gevorderde schadevergoeding voor zover deze in eerste aanleg is toegewezen.
De vordering is door de verdediging inhoudelijk niet betwist.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Het hof acht de vordering voor zover die door de rechtbank is toegewezen voldoende onderbouwd en toewijzing daarvan gegrond. De vordering wordt daarom (hoofdelijk) toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment van ontstaan van de schade tot de dag der algehele voldoening.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij1]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 831,21, bestaande uit € 27,21 aan gemaakte reiskosten en € 804,- aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
De vordering is door de verdediging inhoudelijk niet betwist.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 3 primair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. Het hof acht de vordering voldoende onderbouwd en voor toewijzing gereed. Verdachte is tot vergoeding van die immateriële schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment van ontstaan van de schade tot de dag der algehele voldoening.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
De door de benadeelde partij gemaakte reiskosten dienen als proceskosten door verdachte te worden betaald.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 38v, 45, 47, 57, 284, 312, 317 en 318 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde straf en de beslissing op de vorderingen van de benadeelde partijen en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
15 (vijftien) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
6 (zes) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
3 (drie) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de verdachte gedurende de proeftijd van 3 (drie) jaren dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarde(n) niet heeft nageleefd.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Legt op de maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid inhoudende dat de veroordeelde voor de duur van 5 jaren op geen enkele wijze - direct of indirect - contact zal opnemen, zoeken of hebben met [benadeelde partij1] . Beveelt dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor het geval niet aan de maatregel wordt voldaan. De duur van deze vervangende hechtenis bedraagt 1 week voor iedere keer dat niet aan de maatregel wordt voldaan, met een maximum van zes maanden.
Toepassing van de vervangende hechtenis heft de verplichtingen ingevolge de opgelegde maatregel niet op.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij2]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij2] ter zake van het onder 2 primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 1.998,25 (duizend negenhonderdachtennegentig euro en vijfentwintig cent) ter zake van materiële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij2] , ter zake van het onder 2 primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 1.998,25 (duizend negenhonderdachtennegentig euro en vijfentwintig cent) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 29 (negenentwintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of haar mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 3 december 2016.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij1]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij1] ter zake van het onder 3 primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 804,00 (achthonderdenvier euro) ter zake van immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
27,21 (zevenentwintig euro en eenentwintig cent).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij1] , ter zake van het onder 3 primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 804,00 (achthonderdenvier euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 16 (zestien) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of haar mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 15 december 2016.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Aldus gewezen door
mr. W. Foppen, voorzitter,
mr. J. Dolfing en mr. M. Aksu, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. H. Akkerman, griffier,
en op 18 december 2020 ter openbare terechtzitting uitgesproken.