ECLI:NL:GHARL:2020:1061
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Onbevoegdheid van het hof in vordering ex artikel 14g (oud) Sr en verwijzing naar rechtbank Noord-Nederland
In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 22 januari 2020 uitspraak gedaan over de vordering van de advocaat-generaal ex artikel 14g (oud) van het Wetboek van Strafrecht. De vordering was ingediend op 10 juli 2019 en betrof de tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf van één week, die eerder was opgelegd bij arrest van 26 juli 2016. De behandeling van de vordering vond plaats op openbare terechtzittingen op 22 oktober 2019 en 22 januari 2020, waarbij de advocaat-generaal en de advocaat van de veroordeelde, mr. A.R. Maarsingh, aanwezig waren.
Met de inwerkingtreding van de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen op 1 januari 2020 is artikel 14g (oud) van het Wetboek van Strafrecht komen te vervallen. In plaats daarvan is artikel 6:6:21 (nieuw) van het Wetboek van Strafvordering van toepassing. Het hof oordeelde dat, gezien het ontbreken van overgangsrecht, de vordering moet worden aangemerkt als een vordering als bedoeld in artikel 6:6:21, eerste lid, onder a, van het Wetboek van Strafvordering. Dit artikel bepaalt dat de rechter die in eerste aanleg kennis heeft genomen van het strafbare feit bevoegd is om een beslissing te nemen over de tenuitvoerlegging.
Het hof concludeerde dat het niet bevoegd was om van de vordering kennis te nemen, omdat de vordering na de inwerkingtreding van de nieuwe wet was ingediend. De omstandigheden dat de vordering vóór 1 januari 2020 was ingediend en dat de behandeling op 22 oktober 2019 was aangevangen, deden hieraan niet af. Daarom heeft het hof de zaak verwezen naar de rechtbank Noord-Nederland, overeenkomstig artikel 6:6:1, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering. De beslissing werd uitgesproken door de meervoudige kamer voor strafzaken, onder leiding van voorzitter mr. E. de Witt.