ECLI:NL:GHARL:2020:10560

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 december 2020
Publicatiedatum
17 december 2020
Zaaknummer
21-006466-19
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor mishandeling en belediging van een ambtenaar in functie met betrekking tot een incident in 's-Hertogenbosch

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 17 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de militaire kamer van de rechtbank Gelderland. De verdachte, een majoor bij de Staf CLAS, was eerder vrijgesproken van een aantal feiten, maar is in hoger beroep veroordeeld voor mishandeling van een ambtenaar in functie en belediging van een andere ambtenaar. De zaak betreft een incident dat plaatsvond op 3 maart 2019 in 's-Hertogenbosch, waar de verdachte een politieagent, inspecteur [benadeelde 1], een kopstoot gaf en zich beledigend gedroeg tegenover brigadier [benadeelde 2]. De militaire kamer heeft de betrouwbaarheid van de processen-verbaal van de verbalisanten bevestigd, ondanks de verdediging die stelde dat deze onbetrouwbaar waren. Het hof heeft geoordeeld dat de verdachte opzettelijk handelde en dat zijn gedrag kwetsend en beledigend was voor de betrokken politieambtenaren. De verdachte is veroordeeld tot een taakstraf van 80 uren, subsidiair 40 dagen hechtenis, en moet schadevergoeding betalen aan de benadeelde partijen. De vorderingen van de benadeelde partijen zijn toegewezen tot respectievelijk € 223,00 en € 150,00, vermeerderd met wettelijke rente.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-006466-19
Uitspraak d.d.: 17 december 2020
TEGENSPRAAK
Verkort arrestvan de militaire kamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de militaire kamer van de rechtbank Gelderland van 9 december 2019 met parketnummer 05-760002-19 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1970,
wonende te [woonplaats] ,
majoor,
Staf CLAS.

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van de militaire kamer van het hof van 3 december 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd. Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadslieden, mr. G.G.J.A. Knoops en mr. R.S. van Es, naar voren is gebracht.

Ontvankelijkheid van het hoger beroep

Verdachte is bij vonnis waarvan beroep vrijgesproken van het onder 3 tenlastegelegde feit. Hoger beroep tegen deze vrijspraak staat voor verdachte niet open. De militaire kamer zal verdachte daarom in zoverre niet-ontvankelijk verklaren in zijn hoger beroep.
Het vonnis waarvan beroep voor zover nog aan het oordeel van het hof voorliggend
Bij vonnis waarvan beroep is verdachte ten aanzien van de feiten 1 en 2 primair veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 100 uren subsidiair 50 dagen hechtenis.
De vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] is toegewezen tot een bedrag van
€ 223,00, met oplegging van een schadevergoedingsmaatregel tot hetzelfde bedrag en te vermeerderen met wettelijke rente.
De vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2] is toegewezen tot een bedrag van
€ 150,00, met oplegging van een schadevergoedingsmaatregel tot hetzelfde bedrag en te vermeerderen met wettelijke rente.
De militaire kamer zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een andere bewijsbeslissing en een andere strafoplegging komt en daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is, voor zover nog aan het oordeel van de militaire kamer onderworpen, tenlastegelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 3 maart 2019 te 's -Hertogenbosch, in elk geval in Nederland, een ambtenaar, [benadeelde 1] (inspecteur van Politie Eenheid Oost-Brabant), gedurende en/of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, heeft mishandeld door die [benadeelde 1] éénmaal (met kracht), tegen diens hoofd en/of neus, althans in het gezicht, een (zogenoemde) kopstoot te geven;
2. primair
hij op of omstreeks 3 maart 2019 te 's -Hertogenbosch, in elk geval in Nederland, de eerbaarheid heeft geschonden op of aan een plaats, voor het openbaar verkeer bestemd, te weten De Parade en/of de Lange Putstraat, in elk geval op of aan een openbare weg, door zijn, verdachtes, ontblote geslachtsdeel te tonen en/of (met behulp van zijn hand) zwaaiende bewegingen met zijn ontblote geslachtsdeel te maken;
2. subsidiair
hij op of omstreeks 3 maart 2019 te 's -Hertogenbosch, in elk geval in Nederland, opzettelijk een ambtenaar te weten [benadeelde 2] , brigadier van politie Landelijke Eenheid, gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van haar bediening, in haar tegenwoordigheid, door feitelijkheden, heeft beledigd, door zijn, verdachtes, ontblote geslachtsdeel aan die [benadeelde 2] te tonen en/of (met behulp van zijn hand) zwaaiende bewegingen met zijn ontblote geslachtsdeel in de richting van die [benadeelde 2] te maken.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Bewijsverweren

De verdediging heeft aangevoerd dat de processen-verbaal van de verbalisanten onbetrouwbaar zijn omdat ze op onderdelen afwijken van de beeld- en geluidsopnames die zijn gemaakt van wat er is voorgevallen op 3 maart 2019 op de Parade in ’s-Hertogenbosch. De onregelmatigheden zijn volgens de verdediging niet zozeer ieder voor zich, maar zeker in combinatie en in onderling verband, dusdanig structureel dat ernstig moet worden getwijfeld aan de betrouwbaarheid van de processen-verbaal. De processen-verbaal mogen daarom volgens de verdediging niet voor het bewijs worden gebruikt.
Met de militaire kamer van de rechtbank is de militaire kamer van het hof van oordeel dat wat er is geverbaliseerd grotendeels en op hoofdlijnen wordt bevestigd door de camerabeelden in het dossier. Hoewel de verklaringen op sommige punten verschillen en er ook gerelateerd is over wat niet op de camerabeelden te zien is, maakt dit niet dat de processen-verbaal onbetrouwbaar zijn. Als iets waarover is gerelateerd niet op de beelden te zien is, wil dat niet zeggen dat het niet gebeurd is. Daarbij komt dat de verschillende processen-verbaal elkaar op de essentiële punten bevestigen, zodat ook dat maakt dat de militaire kamer de processen-verbaal betrouwbaar acht.
Verder heeft de verdediging gesteld dat aan de processen-verbaal van de verbalisanten [benadeelde 1] en [benadeelde 2] , die beiden ook als slachtoffer aangifte hebben gedaan van respectievelijk feit 1 en feit 2, niet de bewijskracht toekomt van artikel 344, lid 2, Wetboek van Strafvordering.
De militaire kamer volgt die stelling niet. Het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft gepleegd kan door de rechter worden aangenomen op basis van een enkel, op ambtseed opgemaakt proces-verbaal. Dit geldt ook ten aanzien van processen-verbaal van opsporingsambtenaren tegen wie het delict is gepleegd.
Deze bewijskracht kan worden doorbroken indien de betrouwbaarheid gemotiveerd wordt betwist, maar de militaire kamer ziet in het door de verdediging aangevoerde geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de processen-verbaal te twijfelen. Ook voor deze processen-verbaal geldt immers dat ze op essentiële punten worden bevestigd door de camerabeelden in het dossier en elkaar bevestigen. Wat professor P.J. van Koppen in zijn rapport van 3 mei 2020 heeft aangevoerd maakt dat niet anders.
Ook overigens zijn er geen feiten of omstandigheden gebleken op grond waarvan geoordeeld zou moeten worden dat de processen-verbaal van de verbalisanten onbetrouwbaar zijn. De militaire kamer verwerpt het verweer.

Overwegingen met betrekking tot de tenlastegelegde feiten

Feit 1
Ten aanzien van feit 1 merkt de militaire kamer op dat op de beelden in het dossier zichtbaar is dat verdachte, terwijl hij met zijn rug naar de politiemensen staat, omkijkt naar verbalisant [benadeelde 1] , vervolgens weer voor zich kijkt en vrijwel direct daarna met kracht een snelle hoofdbeweging naar achteren maakt in de richting van het hoofd van verbalisant [benadeelde 1] . Verbalisant [benadeelde 1] heeft verklaard dat hij ineens en vanuit het niets zag en voelde dat verdachte zijn hoofd ineens naar links achteren sloeg, diagonaal vol op zijn ( [benadeelde 1] ) neus. [benadeelde 1] relateert in zijn proces-verbaal van bevindingen dat verdachte met volle kracht zijn hoofd naar achteren sloeg met de opzet om hem, [benadeelde 1] , te raken. [benadeelde 1] voelde pijn.
De militaire kamer merkt de gedraging van verdachte aan als een opzettelijk gegeven kopstoot.
Het door de verdediging aangevoerde alternatieve scenario dat het ook zo zou kunnen zijn dat verdachte door een pijnprikkel als gevolg van te strak zittende c.q. op verkeerde wijze omgedane handboeien in een dissociatieve toestand terechtkwam met een herbeleving, waardoor hij reflexmatig een beweging met zijn hoofd heeft gemaakt, acht de militaire kamer niet aannemelijk geworden. Dat de behandelend psycholoog van verdachte in zijn rapport en ter terechtzitting heeft verklaard dat hij de overtuiging heeft dat dit wel het geval is, maakt dit oordeel van de militaire kamer op grond van de bewijsmiddelen niet anders. De militaire kamer betrekt daarbij dat uit de beelden niets blijkt van een reactie van verdachte die de stelling van de verdediging ondersteunt. De omstandigheden dat verdachte volgens die beelden eerst omkijkt naar [benadeelde 1] en vrijwel direct daarna een snelle, krachtige beweging met zijn hoofd in de richting van het hoofd van [benadeelde 1] maakt, zijn naar het oordeel van de militaire kamer juist contra-indicaties voor die lezing.
Feit 2
Ten aanzien van feit 2 heeft verbalisant [benadeelde 2] in haar aangifte verklaard dat zij op 3 maart 2019 op een politiepaard aanwezig was in de binnenstad van s’-Hertogenbosch. Op de Parade zag zij verdachte die tegen een hekwerk urineerde en zij heeft verdachte daarvoor bekeurd. Verdachte zei vervolgens dat hij verder ging plassen. Aangeefster zei dat verdachte nog een bekeuring zou krijgen als hij wederom zou gaan plassen. Aangeefster reed met haar paard richting verdachte. Verdachte antwoordde dat de verbalisante(n) niets kon(den) doen als hij daar gewoon stond en niet plaste. Verdachte draaide zich om terwijl hij zijn geslachtsdeel in zijn rechterhand vasthield. Aangeefster zag dat verdachte met zijn geslachtsdeel op en neer aan het schudden was. Aangeefster heeft verklaard dat zij daardoor in haar eer en goede naam als ambtenaar van politie is aangetast. Zij verklaarde dat zij zich voor schut gezet voelde en ze vond het gedrag van verdachte respectloos.
Verdachte heeft verklaard dat hij met zijn geslachtsdeel schudde omdat hij (na)druppelde van het plassen. Verdachte heeft tevens verklaard dat aangeefster zijn geslachtsdeel niet heeft kunnen zien, omdat hij een kikkerpak droeg waaraan benen waren bevestigd met daarover jaspanden die zijn geslachtsdeel aan het zicht onttrokken.
De militaire kamer acht de verklaring van aangeefster [benadeelde 2] evenwel betrouwbaar en heeft geen reden om aan de juistheid daarvan te twijfelen, nu die steun vindt in de camerabeelden en het transcript van de geluidsopnames. Daaruit blijkt onder meer dat [benadeelde 2] tegen haar collega’s zegt: “Staat die ja met zijn leuter uit zijn broek. Met zijn dikke worstje.” De militaire kamer gaat er bij de beoordeling dan ook vanuit dat verdachte zich naar aangeefster omdraaide met zijn geslachtsdeel in zijn hand en vervolgens, zichtbaar voor aangeefster, met zijn geslachtsdeel op en neer heeft geschud, dat aangeefster dat heeft kunnen waarnemen en ook daadwerkelijk hééft waargenomen en dat verdachte daarbij de hiervoor weergegeven uitlating dat ze hem niets konden maken als hij niet plaste heeft gedaan. De militaire kamer gaat er daarbij ook vanuit dat verdachte, anders dan hij verklaart, niet aan het plassen of aan het (na)druppelen was.
De vraag die de militaire kamer heeft te beantwoorden is of verdachte zich door zo te handelen heeft schuldig gemaakt aan schennis van de eerbaarheid zoals onder 2 primair ten laste is gelegd.
Gelet op de context waarin de handeling is gepleegd en alle omstandigheden ten tijde van het delict, is de militaire kamer van oordeel dat niet wettig en overtuigend is bewezen dat er sprake is van schennis van de eerbaarheid. Naar het oordeel van de militaire kamer is niet gebleken van een seksueel getinte of ontuchtige confrontatie of bedoeling.
De militaire kamer acht wel wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich met zijn handelen schuldig heeft gemaakt aan belediging van een ambtenaar in functie. Het opzettelijke gedrag van verdachte was wel kwetsend en beledigend voor [benadeelde 2] en uit de aangifte van [benadeelde 2] blijkt naar het oordeel van de militaire kamer ook dat zij zich door het gedrag van verdachte daadwerkelijk beledigd voelde.
Dat, zoals de verdediging heeft gesuggereerd, verdachte schrok van het politiepaard en zich per ongeluk omdraaide vindt geen steun in de aangifte of in de camerabeelden en is ook overigens geenszins aannemelijk geworden.
De militaire kamer heeft derhalve uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat verdachte het onder 2 primair tenlastegelegde heeft begaan, zodat verdachte daarvan zal worden vrijgesproken.
De militaire kamer zal verdachte wel veroordelen voor de onder 2 subsidiair ten laste gelegde belediging.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, zoals die later in een eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen en waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel -ook in onderdelen- slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht de militaire kamer dus wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 en het onder 2 subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1.
hij op
of omstreeks3 maart 2019 te 's -Hertogenbosch
, in elk geval in Nederland,een ambtenaar, [benadeelde 1] (inspecteur van Politie Eenheid Oost-Brabant), gedurende en
/ofter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, heeft mishandeld door die [benadeelde 1] éénmaal
(met kracht
),tegen diens
hoofd en/ofneus,
althans in het gezicht,een (zogenoemde) kopstoot te geven;
2.subsidiair
hij op
of omstreeks3 maart 2019 te 's -Hertogenbosch
, in elk geval in Nederland,opzettelijk een ambtenaar te weten [benadeelde 2] , brigadier van politie Landelijke Eenheid, gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van haar bediening, in haar tegenwoordigheid, door feitelijkheden, heeft beledigd, door zijn, verdachtes, ontblote geslachtsdeel aan die [benadeelde 2] te tonen en/of (met behulp van zijn hand) zwaaiende bewegingen met zijn ontblote geslachtsdeel in de richting van die [benadeelde 2] te maken.
De militaire kamer acht niet bewezen wat verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:
mishandeling, terwijl het misdrijf wordt gepleegd tegen een ambtenaar gedurende en ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening.
Het onder 2 subsidiair bewezenverklaarde levert op:
eenvoudige belediging, terwijl de belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van haar bediening.

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf en/of maatregel

De militaire kamer van de rechtbank heeft verdachte veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 100 uren, subsidiair 50 dagen hechtenis.
De advocaat-generaal heeft gevorderd verdachte te veroordelen tot dezelfde straf.
Door de verdediging is aangevoerd dat de bij de aanhouding van verdachte betrokken verbalisanten zich niet hebben gehouden aan de algemene uitgangspunten in het kader van politieoptreden en dat zij disproportioneel geweld hebben toegepast in strijd met de Regeling Toetsing Geweldsbeheersing Politie (RTGP), de Ambtsinstructie en de Politiewet, waardoor verdachte letsel heeft opgelopen aan zijn linkerhand. Ook heeft de verdediging verzocht bij de strafoplegging rekening te houden met de valse berichtgeving omtrent het vermeende drugsgebruik van verdachte, alsmede met de schorsing door en het negatieve ambtsbericht van zijn werkgever.
Naar het oordeel van de militaire kamer is de hierna te melden strafoplegging in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan mishandeling van een politieagent en belediging van een politieagente. Beiden waren in de rechtmatige uitoefening van hun bediening. De militaire kamer rekent het verdachte, die als officier van de Koninklijke Landmacht en als publiek figuur een voorbeeldfunctie heeft, ernstig aan dat hij zich zo agressief en respectloos heeft gedragen jegens politiemensen die op dat moment hun werk deden.
In het licht van hetgeen door de verdediging naar voren is gebracht overweegt de militaire kamer als volgt.
Verdachte heeft reeds bij zijn eerste verhoor geklaagd over pijn aan zijn pols. De militaire kamer kan evenwel niet vaststellen dat dit het gevolg is van onrechtmatigheden ten tijde van het onderzoek, zoals de verdediging heeft aangevoerd. Op de beelden tot aan het moment van de kopstoot door verdachte, is niets onrechtmatigs te zien, ook niet aan de wijze waarop de handboeien bij verdachte zijn aangebracht. De verbalisanten verklaren dat de handboeien op de gebruikelijke wijze zijn aangelegd en gelockt en de militaire kamer heeft geen reden om daar aan te twijfelen. Daarbij komt dat uit de beelden tot dat moment geenszins blijkt dat verdachte (ergens) pijn heeft die verklaard zou kunnen worden door het later geconstateerde letsel.
De militaire kamer concludeert dan ook dat verdachte weliswaar op enig moment letsel heeft bekomen, maar dat niet is gebleken dat dit het gevolg is van excessief politiegeweld of anderszins onrechtmatig optreden van de politie. Ook de door de verdediging in het geding gebrachte rapporten geven daar geen uitsluitsel over. Dat er sprake is geweest van een onherstelbaar vormverzuim in het voorbereidend onderzoek is dan ook niet gebleken.
Ondanks het feit dat de oorzaak daarvan niet kan worden vastgesteld zal de militaire kamer bij de bepaling van de strafmaat wel rekening houden met de omstandigheid dat verdachte letsel heeft opgelopen. De militaire kamer houdt ook rekening met de gevolgen die deze zaak heeft gehad voor de baan van verdachte.
Dat er door de politie onjuiste informatie over drugsgebruik door verdachte zou zijn gelekt naar de pers is niet gebleken. Daarmee zal bij de strafoplegging dan ook geen rekening worden gehouden.
De militaire kamer zal er bij de bepaling van de strafmaat evenmin rekening mee houden dat de zaak in de publiciteit is geweest. Naar het oordeel van militaire kamer is dat geen omstandigheid die aan justitie te wijten is, maar een gevolg van het gedrag van verdachte waar hij als publiek figuur rekening mee had moeten houden toen hij zich schuldig maakte aan het bewezenverklaarde. De daarop volgende publiciteit is inherent aan het plegen van strafbare feiten door iemand met een bekendheid als verdachte.
Wel zal ook rekening worden gehouden met de omstandigheid dat bij verdachte inmiddels PTSS is gediagnosticeerd en dat hij daarvoor in behandeling is.
Alles afwegende is de militaire kamer van oordeel dat oplegging van een taakstraf van 80 uren, subsidiair 40 dagen hechtenis, passend en geboden is. Deze straf zal dan ook aan verdachte worden opgelegd.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]

De benadeelde partij [benadeelde 1] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 223,00. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot het gevorderde bedrag van € 223,00. Het feit dat de vordering niet met enig medisch document of foto is onderbouwd kan dat oordeel, gelet op het hiervoor bewezenverklaarde, niet anders maken. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden, zodat de vordering zal worden toegewezen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal de militaire kamer de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]

De benadeelde partij [benadeelde 2] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 150,00. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 2 subsidiair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot het gevorderde bedrag van € 150,00. De hoogte van de vordering is niet betwist. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden, zodat de vordering zal worden toegewezen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal de militaire kamer de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De militaire kamer heeft gelet op de artikelen 22c, 22d, 36f, 57, 63, 266, 267, 300 en 304 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

De militaire kamer van het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 3 tenlastegelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep voor het overige en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 2 primair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en het onder 2 subsidiair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en het onder 2 subsidiair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
80 (tachtig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
40 (veertig) dagen hechtenis.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 223,00 (tweehonderddrieëntwintig euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 1] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 223,00 (tweehonderddrieëntwintig euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 4 (vier) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van he t slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 3 maart 2019.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 2] ter zake van het onder 2 subsidiair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 150,00 (honderdvijftig euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 2] , ter zake van het onder 2 subsidiair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 150,00 (honderdvijftig euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 3 (drie) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 3 maart 2019.
Aldus gewezen door
mr. R.H. Koning, voorzitter,
mr. A. van Maanen, lid, en brigade-generaal (tit.) mr. A.J. de Haan, militair lid,
in tegenwoordigheid van J.R.M. Roetgerink, griffier,
en op 17 december 2020 ter openbare terechtzitting uitgesproken.