In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de erven van [X] tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin de waarde van de onroerende zaak aan de [a-straat] 23 te [A] werd vastgesteld op € 218.000 per waardepeildatum 1 januari 2016. De heffingsambtenaar van de gemeente Hilversum had deze waarde vastgesteld op basis van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De erven, vertegenwoordigd door hun gevolmachtigde [E], stelden dat de waarde te hoog was en bepleitten een lagere waarde van € 189.000. De rechtbank had het beroep van de erven ongegrond verklaard, waarna zij in hoger beroep gingen.
Tijdens de zitting op 11 november 2020 werd het geschil besproken, waarbij de erven aanvoerden dat de voorzieningen van de woning sterk verouderd waren en dat eerdere verkoopprijzen van vergelijkbare woningen lager waren. De heffingsambtenaar verdedigde de vastgestelde waarde met een taxatie van [I], die de waarde op € 226.000 had vastgesteld. Het hof oordeelde dat de heffingsambtenaar aannemelijk had gemaakt dat de waarde niet te hoog was vastgesteld en dat de hoorplicht niet was geschonden. Het hof concludeerde dat de tenaamstelling van de beschikking en de uitspraak op bezwaar berustten op kennelijke verschrijvingen en dat het hoger beroep ontvankelijk was. Uiteindelijk werd het hoger beroep ongegrond verklaard en werd de uitspraak van de rechtbank bevestigd.