ECLI:NL:GHARL:2020:10478

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
15 december 2020
Publicatiedatum
15 december 2020
Zaaknummer
200.277.691
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging kinderalimentatie en ingangsdatum; uitleg echtscheidingsconvenant; bijdrage levensonderhoud en studie na 21e levensjaar

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 15 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van kinderalimentatie. De moeder, verzoekster in het principaal hoger beroep, heeft grieven ingediend tegen de beschikking van de rechtbank Gelderland van 30 januari 2020. De zaak betreft de alimentatieverplichtingen van de moeder ten aanzien van haar kinderen, die inmiddels meerderjarig zijn. De moeder heeft verzocht om de ingangsdatum van de alimentatieverplichting te wijzigen naar 1 mei 2019, terwijl de kinderen hebben verzocht om de ingangsdatum op 1 januari 2017 te stellen. Het hof heeft geoordeeld dat de ingangsdatum van de alimentatieverplichting moet worden vastgesteld op 1 januari 2017, omdat de kinderen een gewijzigde bijdrage hebben verzocht vanaf het moment dat zij 18 jaar werden.

Daarnaast heeft het hof de behoefte van de kinderen aan een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie vastgesteld. De moeder heeft aangevoerd dat de kinderen zich grievend jegens haar hebben gedragen, en heeft verzocht om matiging van de alimentatie op grond van artikel 1:399 BW. Het hof heeft dit verzoek afgewezen, omdat de moeder niet aannemelijk heeft gemaakt dat de kinderen zich schuldig hebben gemaakt aan dermate grievende handelingen dat van haar niet kan worden gevergd dat zij een bijdrage aan de kinderen verstrekt.

Het hof heeft de alimentatieverplichtingen van de ouders vastgesteld en de bijdrage per kind bepaald. De ouders zijn onderhoudsplichtig voor de kinderen tot het moment dat zij hun studie afronden of 25 jaar worden. De beslissing van de rechtbank is vernietigd en de alimentatieverplichtingen zijn opnieuw vastgesteld, waarbij de proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.277.691
(zaaknummer rechtbank Gelderland 353099)
beschikking van 15 december 2020
in de zaak van
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M.E.W. van Schaijk te Elst, gemeente Overbetuwe,
en
[verweerster1]
en
[verweerder2],
verweerders in het principaal hoger beroep,
verzoekers in het incidenteel hoger beroep,
[verweerster3],
verweerster in het principaal hoger beroep,
verder gezamenlijk te noemen: de kinderen,
allen wonende te [B] ,
advocaat: mr. B.J.H.L. Brouwer te Apeldoorn.

1.De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 30 januari 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer, verder ook te noemen: de bestreden beschikking.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties, ingekomen op 29 april 2020;
  • het verweerschrift, ten aanzien van [verweerster1] en [verweerder2] tevens houdende incidenteel hoger beroep met producties;
  • het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met een productie;
  • een journaalbericht van mr. Brouwer van 24 juni 2020 met productie;
  • een journaalbericht van mr. Van Schaijk van 9 september 2020 met producties;
  • een journaalbericht van mr. Van Schaijk van 17 september 2020 met pleitaantekeningen.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 22 september 2020 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1
Het huwelijk van de moeder en [C] (verder te noemen: de vader) is ontbonden door inschrijving van de (echtscheidings)beschikking van de rechtbank Zutphen van 17 augustus 2011 in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
De moeder en de vader zijn de ouders van:
  • [verweerster1] ( [verweerster1] ), geboren [in] 1996 te [B] (in de aangehechte berekeningen aangeduid als “M”);
  • [verweerster3] ( [verweerster3] ), geboren [in] 1998 te [B] (in de aangehechte berekeningen aangeduid als “C”) en
  • [verweerder2] ( [verweerder2] ), geboren [in] 1998 te [B] (in de aangehechte berekeningen aangeduid als “N”).
3.3
[verweerster1] heeft van november 2013 tot mei 2016 bij de vader gewoond. Sinds mei 2016 woont zij samen met haar partner. [verweerster3] en [verweerder2] wonen sinds december 2016 bij de vader.
3.4
Bij de echtscheidingsbeschikking is bepaald, overeenkomstig hetgeen daarover in artikel 2.1 van het echtscheidingsconvenant is opgenomen, dat de vader ten behoeve van de
verzorging en opvoeding van de kinderen een bedrag van € 300,50 netto per kind per maand
dient over te maken op een door de ouders gezamenlijk aan te wijzen rekening. De
moeder dient op die rekening en ten behoeve van hetzelfde doel een bedrag van € 131,25 netto per kind per maand over te maken. Geïndexeerd per 1 januari 2017 zijn deze bedragen
€ 325,66 respectievelijk € 142,25 per kind per maand. Per 1 januari 2019 gaat het om € 337,15 en € 147,27 per kind per maand.
3.5
In het ouderschapsplan, door partijen ondertekend op 1 juni 2011 en als bijlage van het
echtscheidingsconvenant ook aan de beschikking van 17 augustus 2011 gehecht, is
onder meer verwoord in artikel 10.2:
“De ouders vinden het belangrijk de kinderen in staat te stellen te kunnen studeren. De
vader/moeder/ouders verplicht(en) zich naar rato van hun inkomen op dat moment aan
een meerderjarig kind van 21 jaar of ouder een (studie) bijdrage te betalen zo lang het
kind met redelijke resultaten en in overleg met deze ouder met een beroepsopleiding
bezig is of studeert, doch uiterlijk tot het tijdstip waarop het kind de 25-jarige leeftijd
bereikt.
Dit beding ten behoeve van ieder der kinderen van partijen gezamenlijk is
onherroepelijk, zodat de kinderen het recht hebben om zo nodig nakoming van dit
beding te vorderen."
3.6
De moeder heeft sinds 30 november 2016 geen bijdrage meer betaald. De kinderen hebben eind 2017 beslag gelegd onder de werkgever van de moeder. De moeder heeft in kort geding opheffing van het beslag gevorderd.
Uit het proces-verbaal van een tussen de moeder en de kinderen gevoerd kort geding van 18 januari 2018 blijkt dat de moeder en de kinderen op de zitting in kort geding afspraken hebben gemaakt en het volgende zijn overeengekomen:
“1. Partij [verzoekster] betaalt met ingang van 1 januari 2018 als voorlopige
bijdrage ten titel van kosten studie en levensonderhoud over de maanden januari,
februari en maart 2018 een bedrag van € 131,25 per kind per maand door
overboeking van dit bedrag rechtstreeks op de rekeningen van de kinderen.
2. Aan de hand van de behoefte van de kinderen en de draagkracht van de ouders
(waaraan ook vader zich zal committeren) zullen draagkrachtberekeningen worden
gemaakt voor het verleden vanaf het 18e levensjaar, alsook voor de toekomst.
3. Het executoriaal beslag ten laste van partij [verzoekster] wordt per heden
opgeheven door partij [verweerster1] c.s. (...)”.
3.7
De moeder heeft aan de kinderen ieder afzonderlijk € 393,75 betaald. Daarna heeft zij niets meer betaald.
3.8
De kinderen hebben op 1 mei 2019 de rechtbank verzocht de beschikking van 17 augustus 2011 te wijzigen en opnieuw beschikkende te bepalen dat de moeder:
- ten behoeve van [verweerder2] een bijdrage betaalt in de kosten van studie en levensonderhoud van € 250,- per maand, met ingang van 1 januari 2017, dan wel een bedrag en datum die de rechtbank juist oordeelt, zolang [verweerder2] de leeftijd van 25 jaar nog niet heeft bereikt en met redelijk succes een beroepsopleiding of studie volgt, te verhogen met de wettelijke indexering voor het eerst per 1 januari 2020;
- ten behoeve van [verweerster3] een bijdrage betaalt in de kosten van studie en levensonderhoud van € 250,- per maand, met ingang van 1 januari 2017, dan wel een bedrag en datum die de rechtbank juist oordeelt, tot en met de maand april 2019;
- ten behoeve van [verweerster1] een bijdrage betaalt in de kosten van studie en levensonderhoud van € 250,- per maand, met ingang van 1 januari 2017, dan wel een bedrag en datum die de rechtbank juist oordeelt, tot en met april 2018.
3.9
De moeder heeft bij zelfstandig verzoek van 19 juni 2019 verzocht de kinderen ieder afzonderlijk te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de moeder te voldoen een bedrag van € 393,75.

4.Het geschil

4.1
Bij de, uitvoerbaar bij voorraad verklaarde, bestreden beschikking is, met wijziging van de beschikking van de rechtbank Zutphen van 17 augustus 2011 en het daarvan deel uitmakende echtscheidingsconvenant, de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding, thans de kosten van levensonderhoud en studie van [verweerster1] , [verweerster3] en [verweerder2] (hierna ook: kinderalimentatie) met ingang van 1 januari 2017 bepaald op:
  • voor [verweerster1] : € 100,- per maand, tot 29 februari 2017;
  • voor [verweerster3] :
€ 250,- per maand, tot 1 augustus 2018;
€ 232,- per maand met ingang van 1 augustus 2018 tot 27 april 2019;
- voor [verweerder2] : € 250,- per maand tot 27 april 2019,
en bepaald dat zowel de kinderen als de moeder de eigen kosten van de procedure dragen.
4.2
De moeder is met 15 grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Grief 1 ziet op de ingangsdatum. Grief 2 ziet op de behoefte van de kinderen, de grieven 3, 4, 5, 6 en 7 zien op de eigen inkomsten van de kinderen, de grieven 8, 9, 10 en 11 zien op het niet toepassen van matiging in verband met grievend gedrag van de kinderen, grief 12 ziet op de verdeling van de kosten van de kinderen, grief 13 ziet op een verzoek tot terugbetaling door de kinderen, grief 14 ziet op de proceskostenveroordeling. Grief 15 heeft geen zelfstandige betekenis.
De moeder verzoekt, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende:
- primair:
o de kinderen alsnog in hun verzoeken niet-ontvankelijk te verklaren dan wel hun verzoeken af te wijzen, met veroordeling van de kinderen in de proceskosten;
o [verweerster1] , [verweerster3] en [verweerder2] , ieder afzonderlijk, te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de moeder te voldoen een bedrag van telkens € 393,75;
- subsidiair (voor zover het hof overgaat tot wijziging van de beschikking van de rechtbank Zutphen van 17 augustus 2011 en het tussen partijen geldende convenant van 1 juni 2011)
o de door de moeder te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van de kinderen met ingang van 1 januari 2017 vast te stellen op nihil, althans een beslissing te geven die het hof juist oordeelt, met veroordeling van de kinderen in de proceskosten;
o [verweerster1] , [verweerster3] en [verweerder2] , ieder afzonderlijk, te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de moeder te voldoen een bedrag van telkens € 393,75.
4.3
De kinderen voeren verweer. [verweerster1] en [verweerder2] zijn met één grief in incidenteel hoger beroep gekomen. Die grief ziet op de periode waarin [verweerster1] en [verweerder2] de leeftijd van 21 jaar hebben bereikt.
De kinderen verzoeken het hof in het principaal hoger beroep bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
  • primair: de door de moeder aangevoerde grieven af te wijzen met instandhouding van de beslissing van de rechtbank;
  • subsidiair: te beslissen dat het bedrag dat op grond van de draagkracht van de moeder beschikbaar was in 2017, 2018 en 2019 als bijdrage in de kosten van studie en levensonderhoud volledig aangewend dient te worden ten behoeve van de kinderen
  • meer subsidiair: de door de moeder te betalen bijdragen in de kosten van studie en levensonderhoud vast te stellen op de bedragen conform de als productie 4 overgelegde berekeningen, dan wel op een bedrag dat het hof juist acht.
[verweerster1] en [verweerder2] verzoeken het hof in het incidenteel hoger beroep bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen, voor zover die betreft de beslissing tot afwijzing van het verzoek tot betaling van een bijdrage door de moeder na hun 21e levensjaar, gedurende de periode dat zij een studie hebben gevolgd of nog volgen en te beslissen:
- dat de moeder gehouden is tevens een bijdrage in de kosten van studie en levensonderhoud te betalen ten behoeve van:
o [verweerster1] over de periode 29 februari 2017 tot en met april 2018 en
o [verweerder2] over de periode vanaf 27 april 2019 zolang hij studeert.
o althans een bijdrage vast te stellen die het hof juist oordeelt,
kosten rechtens.
4.4
De moeder voert verweer in het incidenteel hoger beroep en verzoekt [verweerster1] en [verweerder2] in hun incidenteel hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren.

5.De overwegingen voor de beslissing

5.1
Het hof zal de grieven in het principaal en in het incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.
Ingangsdatum
5.2
Grief 1 ziet op de ingangsdatum van een eventueel gewijzigde onderhoudsverplichting van de moeder jegens de kinderen. De moeder stelt dat de ingangsdatum op 1 mei 2019 dient te worden vastgesteld, omdat de kinderen pas op dat moment een verzoekschrift hebben ingediend. Volgens de moeder is op de zitting in kort geding op 18 januari 2018 afgesproken dat zij drie maanden een voorlopige bijdrage zou betalen en dat daarna aan de hand van de behoefte van de kinderen en de draagkracht van de ouders draagkrachtberekeningen zouden worden gemaakt. Deze berekeningen zijn nooit gemaakt omdat de kinderen geen financiële informatie hebben verstrekt. Toen de moeder een jaar lang niets meer van de kinderen vernam had zij het gerechtvaardigd vertrouwen dat de kinderen niet langer behoefte hadden aan of aanspraak wilden maken op een bijdrage, zodat de ingangsdatum dient te worden vastgesteld op de datum van indiening van het verzoek.
5.3
De kinderen voeren hiertegen verweer en zijn van mening dat 1 januari 2017 als ingangsdatum dient te gelden.
5.4
Het hof overweegt het volgende. Als de rechter een alimentatieverplichting oplegt, wijzigt of laat eindigen, dan heeft hij (op grond van artikel 1:402 van het Burgerlijk Wetboek (BW) grote vrijheid bij het bepalen van de ingangsdatum. De –gewijzigde – verplichting kan ingaan op de datum dat:
  • de omstandigheden zijn gewijzigd,
  • de vader/moeder op de hoogte was van de wijziging van de omstandigheden,
  • het oorspronkelijke verzoekschrift is ingediend, of
  • de bestreden beschikking werd gegeven.
Het hof is van oordeel dat 1 januari 2017 als ingangsdatum moet worden gehanteerd en overweegt hiertoe het volgende.
5.5
Gelet op het proces-verbaal van de zitting in kort geding van 18 januari 2018 heeft de moeder er rekening mee kunnen en moeten houden dat vanaf het achttiende levensjaar van de kinderen een gewijzigde bijdrage betaald moest worden aan de kinderen. In het proces-verbaal van die zitting is immers opgenomen dat de moeder en de kinderen met elkaar zijn overeengekomen dat de moeder met ingang van 1 januari 2018 als voorlopige bijdrage ten titel van studie en levensonderhoud over de maanden januari, februari en maart 2018 een bedrag van € 131,25 per kind per maand rechtstreeks aan de kinderen betaalt en dat aan de hand van de behoefte van de kinderen en de draagkracht van de ouders draagkrachtberekeningen zullen worden gemaakt voor het verleden vanaf het achttiende levensjaar en voor de toekomst.
Nu de kinderen een gewijzigde bijdrage verzoeken vanaf 1 januari 2017 en die datum na het achttiende levensjaar van alle drie de kinderen ligt, zal het hof die datum aanhouden.
Het feit dat de kinderen niet direct na maart 2018 een procedure zijn gestart leidt niet tot een andere beslissing.
De behoefte van de kinderen
5.6
De grieven 2, 3, 4, 5, 6 en 7 hebben betrekking op de behoefte van de kinderen. De moeder stelt in grief 2 dat de rechtbank ten onrechte aansluiting heeft gezocht bij de WSF-norm voor studenten nu de kinderen zelf een behoeftelijst hebben ingebracht en die behoeftelijst als uitgangspunt heeft te gelden. De moeder stelt verder in de grieven 3, 4, 5, 6 en 7 dat de behoefte van de kinderen die uit de behoeftelijst volgt, verlaagd dient te worden, nu de kinderen hogere inkomsten verwerven dan zij op de behoeftelijst hebben opgenomen en de vader de studiekosten, de premie zorgverzekering en andere uitgaven voor zijn rekening neemt.
5.7
Het hof zal in navolging van partijen de door partijen in het geding gebrachte behoeftelijsten als uitgangpunt nemen voor het bepalen van de behoefte van de kinderen. Grief 2 ten aanzien van de toegepaste WSF-norm slaagt dus. Het gaat om de behoeftelijsten die de kinderen als productie 6 bij het verzoekschrift in eerste aanleg hebben overgelegd en om de behoeftelijsten die de vrouw als productie 8, 10 en 11 bij het verweerschrift tevens houdende zelfstandig verzoek in eerste aanleg heeft overgelegd.
5.8
Met betrekking tot de eigen inkomsten van de kinderen overweegt het hof als volgt. In de behoeftelijsten van de kinderen is het eigen inkomen van de kinderen reeds volledig aangewend voor hun behoefte. Het hof acht het om die reden onredelijk om met door de moeder gestelde en door de kinderen gemotiveerd betwiste hogere inkomsten van de kinderen rekening te houden. De moeder heeft naar het oordeel van het hof bovendien onvoldoende onderbouwd dat de kinderen structureel hogere inkomsten hebben dan de inkomsten waarmee zij in de behoeftelijsten al rekening hebben gehouden.
5.9
Met betrekking tot hetgeen de moeder heeft aangevoerd over kosten die de vader voor zijn rekening neemt en die daarom in mindering dienen te komen op de behoefte van de kinderen overweegt het hof het volgende. In aansluiting op de verplichting van ouders om bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen bestaat de verplichting van ouders om te voorzien in de kosten van levensonderhoud en studie van kinderen in de leeftijd van 18 tot 21 jaar. Met de term kosten van levensonderhoud en studie wordt bedoeld de kosten van verzorging en opvoeding. Om te komen tot een bedrag waarmee ouders dienen bij te dragen in de kosten van levensonderhoud en studie van de kinderen dient eerst vastgesteld te worden wat de kinderen per maand kosten, dus welk bedrag per maand totaal aan de kinderen besteed wordt. Dit betekent dat gekeken dient te worden naar de totale kosten voor de kinderen en dat daarop in mindering dienen te worden gebracht de inkomsten die de kinderen verwerven (in dit geval uit een (bij)baan, een basis studiebeurs en zorgtoeslag). Het feit dat één van de ouders een deel van de kosten voor zijn rekening neemt komt pas aan de orde bij de verdeling van de resterende kosten van de kinderen over de ouders, naar draagkracht van de ouders. Dat een van de ouders reeds een deel van de kosten voldoet zou hooguit een vermindering van de bijdrage aan de kinderen kunnen opleveren voor de ouder die die kosten voldoet. Hierop wordt echter geen beroep gedaan. Het hof zal daarom bij het bepalen van de behoefte van de kinderen geen rekening houden met eventuele kosten die door de vader worden of zijn voldaan.
De grieven 3, 4, 5, 6 en 7 falen.
5.1
Op grond van het voorgaande gaat het hof uit van de behoefte van de kinderen aan een bijdrage van de ouders, zoals die volgt uit de behoeftelijsten van de kinderen per 1 januari 2017:
 [verweerster1] € 2.748,- per jaar, € 229,- per maand, geïndexeerd naar 2018 € 232,- per maand;
 [verweerder2] € 3.072,- per jaar, € 256,- per maand, geïndexeerd naar 2018 € 260,- per maand, geïndexeerd naar 2019 € 265,- per maand;
 [verweerster3] € 1.872,- per jaar, € 156,- per maand, geïndexeerd naar 2018 € 158,- per maand, geïndexeerd naar 2019 € 162,- per maand.
Alle bedragen zijn afgerond.
Matiging
5.11
De grieven 8, 9, 10 en 11 zijn gericht tegen de afwijzing door de rechtbank van het verzoek tot matiging op grond van artikel 1:399 BW. De moeder voert aan dat de kinderen zich sinds de scheiding in 2011 tot en met heden dermate grievend jegens haar hebben gedragen dat de lotsverbondenheid doorbroken is. Zij stelt dat de kinderen haar financieel willen breken. Zij ervaart het verzoek om een financiële bijdrage bovendien zodanig kwetsend dat de gevraagde bijdrage niet van haar kan worden gevergd, zodat zij een beroep doet op matiging tot een percentage van 100% en dus tot nihil, dan wel een door het hof te bepalen bedrag. De kinderen voeren hiertegen verweer.
5.12
Het hof is, evenals de rechtbank, van oordeel dat het verzoek tot matiging van de moeder moet worden afgewezen. De relatie tussen de kinderen en de moeder is ernstig verstoord. Er is geen contact tussen hen en de pogingen die zijn ondernomen om het contact tussen hen te herstellen zijn op niets uitgelopen. Naar het oordeel van het hof heeft de moeder echter niet aannemelijk gemaakt dat de kinderen zich jegens haar schuldig hebben gemaakt aan dermate grievende handelingen of gedragingen dat van haar in redelijkheid niet kan worden gevergd dat zij een bijdrage aan de kinderen verstrekt, dan wel dat deze bijdrage gematigd zou moeten worden. De moeder heeft niet (voldoende) onderbouwd dat de ontstane slechte verhoudingen tussen haar en de kinderen uitsluitend aan de kinderen te wijten zouden zijn. De gevolgen van de echtscheiding en het ontbreken van constructief overleg tussen de moeder en de vader heeft bij iedereen zijn sporen nagelaten, dus ook bij de kinderen. Niet is komen vast te staan dat de kinderen de moeder financieel willen breken of dat het verzoek om financiële ondersteuning een dermate kwetsend karakter voor haar heeft dat de gevraagde bijdrage niet in redelijkheid of niet ten volle van haar kan worden gevergd. De grieven 8, 9, 10 en 11 falen.
Verdeling van de kosten van de kinderen
5.13
Grief 12 heeft betrekking op de verdeling van de kosten van de kinderen. De rechtbank heeft bij gebrek aan financiële gegevens van de moeder en de vader bepaald dat ieder dient bij te dragen in de helft van de behoefte van [verweerster1] . Voor [verweerster3] en [verweerder2] heeft de rechtbank bepaald dat, nu [verweerster3] en [verweerder2] bij de vader wonen (ook al in januari 2017), de vader voor een deel in natura voorziet in de kosten van de kinderen. De rechtbank heeft het redelijk geacht dat de vader daar bovenop met 25% kan bijdragen in de behoefte van [verweerster3] en [verweerder2] , zodat de moeder met 75 % dient bij te dragen.
5.14
In hoger beroep zijn alsnog de financiële gegevens van de moeder en de vader overgelegd. Het hof zal op basis daarvan de draagkracht van de ouders berekenen en het eigen aandeel in de kosten van de kinderen naar rato van de draagkracht van de ouders verdelen. Zoals uit hetgeen hierna is overwogen blijkt, slaagt grief 12 gedeeltelijk.
Draagkracht
5.15
De draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 905,- (2017)/ € 920,- (2018)/ € 950,- (2019) overige lasten]. Deze benadering houdt in dat het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op 30% van het netto besteedbaar inkomen ter zake van forfaitaire woonlasten, vermeerderd met voormeld bedrag van € 905,- (2017)/ € 920,- (2018)/ € 950,- (2019) aan overige lasten, en dat van het bedrag, dat van het netto besteedbaar inkomen resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen, 70% beschikbaar is voor kinderalimentatie.
Draagkracht vader
5.16
Blijkens de salarisstrook van december 2017 had de vader in 2017 een bruto jaarinkomen van, afgerond, € 61.777,-. Blijkens de jaaropgaven 2018 en 2019 had de vader in 2018 een bruto jaarinkomen van € 62.377,- en in 2019 van € 64.158,-.
5.17
Uit de aangehechte berekening volgt dat de vader met voormelde inkomsten een netto besteedbaar inkomen heeft van:
2017 € 3.320,- per maand en een draagkracht van € 993,- per maand.
2018 € 3.354,- per maand en een draagkracht van € 1.000,- per maand.
2019 € 3.486,- per maand en een draagkracht van € 1.043,- per maand.
Draagkracht moeder
5.18
Blijkens de jaaropgaven van de moeder over de jaren 2017, 2018 en 2019 had de moeder in 2017 een bruto jaarinkomen van € 38.757,-, in 2018 van € 39.134,- en in 2019 van € 39.466,-.
5.19
Het hof zal de verwervingskosten die de moeder heeft opgevoerd niet in mindering brengen op haar draagkracht. Kinderalimentatie wordt op forfaitaire wijze berekend, zoals hiervoor weergegeven. Verwervingskosten prevaleren in beginsel niet boven de kinderalimentatie. De moeder heeft niet gesteld dat sprake is van uitzonderlijk hoge verwervingskosten.
5.2
Uit de aangehechte berekening volgt dat de moeder met voormelde inkomsten een netto besteedbaar inkomen heeft van:
2017 € 2.345,- per maand en een draagkracht van € 515,- per maand.
2018 € 2.368,- per maand en een draagkracht van € 517,- per maand.
2019 € 2.441 per maand en een draagkracht van € 531,- per maand.
Bijdrage na 21e levensjaar [verweerster1] en [verweerder2]
5.21
De rechtbank heeft geoordeeld dat de in artikel 10.2 van het ouderschapsplan verbonden voorwaarden aan de voortzetting van de bijdrage na het 21e levensjaar zien op de studieresultaten en op het met de ouder in overleg zijn over de studie, terwijl uit de stukken en hetgeen ter zitting is besproken gebleken is dat er nauwelijks tot geen overleg is geweest tussen de moeder en de kinderen over hun vervolgopleiding. De rechtbank heeft gelet hierop het verzoek van [verweerster1] en [verweerder2] om een bijdrage van de moeder voor de periode nadat zij 21 jaar zijn geworden, afgewezen.
5.22
[verweerster1] en [verweerder2] hebben in incidenteel hoger beroep een grief gericht tegen deze afwijzing. Zij stellen dat er weliswaar geen overleg is geweest over een vervolgopleiding, maar dat de relatie tussen de moeder en de kinderen daarvan de oorzaak was. [verweerster1] heeft haar studie in mei 2018 met een diploma afgerond. Ter zitting heeft [verweerder2] verklaard dat hij nu het derde leerjaar van zijn studie volgt, dat hij dit leerjaar een jaar moet overdoen, maar dat hij naar verwachting in juni 2021 de studie zal afronden.
5.23
De moeder voert hiertegen aan dat [verweerster1] en [verweerder2] niet hebben voldaan aan de voorwaarden die zien op de studieresultaten en het in overleg zijn met de ouder over de studie en dat [verweerster1] en [verweerder2] daarom geen recht hebben op een bijdrage na hun 21e levensjaar. De moeder voert daarnaast aan dat slechts hoeft te worden bijgedragen aan reeds vóór het 21e levensjaar aangevangen studies en dus niet aan studies die daarna zijn gestart. Nu [verweerster1] pas na haar 21e is gestart met haar opleiding, heeft zij ook om die reden geen recht op een bijdrage. De moeder stelt verder dat, als het hof beslist dat een bijdrage dient te worden betaald, de ouders op grond van artikel 10.2 van het ouderschapsplan uitsluitend een bijdrage aan de studie (dus studiekosten als schoolgeld en boekengeld) hoeven te leveren en niet een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie.
5.24
Het hof overweegt het volgende.
De vader en de moeder zijn in artikel 10.2 van het op 1 juni 2011 ondertekende ouderschapsplan het volgende overeengekomen:
“De ouders vinden het belangrijk de kinderen in staat te stellen te kunnen studeren. De vader/moeder/ouders verplicht(en) zich naar rato van hun inkomen op dat moment aan een meerderjarig kind van 21 jaar of ouder een (studie)bijdrage te betalen zolang het kind met redelijke resultaten en in overleg met deze ouder met een beroepsopleiding bezig is of studeert, doch uiterlijk tot het tijdstip waarop het kind de 25-jarige leeftijd bereikt”.
5.25
Voormelde bepaling is een nadere uitwerking van hetgeen partijen in het echtscheidingsconvenant onder 2.4 “einde kinderalimentatie” hebben opgenomen:
“ a. Partijen zijn ermee bekend dat een kinderalimentatie of een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie voor het kind of de kinderen vervalt aan het einde van de maand waarin een kind zelf redelijkerwijze in zijn levensonderhoud kan voorzien, niet langer een opleiding volgt of de leeftijd van 21 jaar bereikt.b. Partijen kunnen in goed overleg besluiten de leeftijd van 21 jaar te verlengen naar een hogere leeftijd. Bij dit alles is van belang dat indien een kind de leeftijd van 21 jaar heeft bereikt, er nadien sprake moet zijn van voldoende studieresultaat. Onder voldoende studieresultaat wordt verstaan dat het kind de studie volgt met een tempo dat minimaal gelijk is aan het gemiddelde studietempo dat staat voor die betreffende opleiding. Indien dit niet het geval is, dan hebben partijen het recht om de alimentatie geheel te stoppen”.
5.26
Het hof is van oordeel dat in een specifieke situatie als deze het niet aan de kinderen kan worden tegengeworpen dat zij geen overleg voerden met de moeder over hun studie of studiekeuze. Het hof neemt hierbij in aanmerking zoals ook overwogen is ten aanzien van het matigingsverzoek van de moeder dat niet aannemelijk is geworden dat de ontstane slechte verhoudingen tussen de moeder en de kinderen uitsluitend aan de kinderen te wijten zouden zijn. Ook is hierbij, zoals eerder overwogen, van belang dat de gevolgen van de echtscheiding en het ontbreken van constructief overleg tussen de ouders bij de kinderen sporen heeft nagelaten.
Met betrekking tot de behaalde studieresultaten hebben partijen in hun echtscheidingsconvenant opgenomen dat onder voldoende studieresultaat wordt verstaan dat het kind de studie volgt met een tempo dat minimaal gelijk is aan het gemiddelde studietempo dat staat voor die betreffende opleiding. Het hof is van oordeel dat de studieresultaten van [verweerster1] en van [verweerder2] voldoen aan deze beschrijving. [verweerster1] heeft haar studie met een diploma afgerond op 1 mei 2018 en [verweerder2] volgt nu het derde leerjaar van zijn studie en verwacht in juni 2021 af te studeren. Het feit dat [verweerder2] een jaar gedoubleerd heeft is onvoldoende om anders te oordelen.
5.27
Het hof is verder van oordeel dat uit de aangehaalde bepalingen uit het ouderschapsplan en het echtscheidingsconvenant niet kan worden afgeleid dat deze bepalingen enkel betrekking hebben op studies waarmee al voor het 21e levensjaar een aanvang is gemaakt. Dit geldt te meer nu de ouders in die bepalingen de intentie hebben uitgesproken dat zij het belangrijk vinden de kinderen in staat te stellen om te studeren. Het hof is derhalve van oordeel dat [verweerster1] en [verweerder2] ook een bijdrage dienen te ontvangen voor de periode na hun 21e levensjaar. De grief slaagt dus.
5.28
Het hof verwerpt het verweer van de moeder dat de bijdrage van de ouders uitsluitend een bijdrage aan de studie(kosten) bedraagt. Artikel 10.2 van het ouderschapsplan is een nadere uitwerking van de in het echtscheidingsconvenant in 2.4 onder b opgenomen mogelijkheid om een bijdrage ter zake van levensonderhoud en studie te verlengen naar een hogere leeftijd dan 21 jaar. Het enkele feit dat in artikel 10.2 het woord studie tussen haakjes is geplaatst, waardoor er staat “(studie)bijdrage”, betekent niet dat de ouders hebben bedoeld een andere bijdrage in het leven te roepen dan de verlengde bijdrage ter zake levensonderhoud en studie.
Beschikbare draagkracht per kind
5.29
Het voorgaande leidt tot de volgende conclusie.
De ouders zijn onderhoudsplichtig voor [verweerster1] tot het moment dat zij haar studie afrondde, te weten tot 1 mei 2018.
De ouders zijn onderhoudsplichtig voor [verweerster3] tot het moment dat zij 21 jaar werd, te weten tot 27 april 2019.
De ouders zijn nog steeds onderhoudsplichtig voor [verweerder2] , tot het moment dat hij zijn studie heeft afgerond of tot hij 25 jaar wordt.
5.3
Dit leidt tot de volgende te onderscheiden periodes:
 1 1 januari 2017 – 1 mei 2018: onderhoudsplicht voor [verweerster1] , [verweerster3] en [verweerder2] ;
 1 1 mei 2018 – 27 april 2019: onderhoudsplicht voor [verweerster3] en [verweerder2] ;
 1 vanaf 27 april 2019: onderhoudsplicht voor [verweerder2] .
5.31
De gezamenlijke draagkracht van de ouders is voldoende om in de behoefte van de kinderen voor wie zij onderhoudsplichtig zijn te voorzien. Het hof verdeelt, alvorens over te gaan tot vergelijking van de draagkracht, de draagkracht van iedere ouder naar behoefte over de kinderen voor wie een onderhoudsplicht bestaat, en verdeelt daarna de draagkracht van de ouders over de kinderen. Rekening houdende met de onder 5.10 vermelde indexering van de behoefte en de onder 5.17 vermelde draagkracht van de vader en de onder 5.20 vermelde draagkracht van de moeder resulteert dit in de volgende verdeling.
1 januari 2017 – 1 januari 2018:
Bijdrage van de moeder:
  • [verweerster1] : € 78,- per maand
  • [verweerster3] : € 53,- per maand
  • [verweerder2] : € 87,- per maand
Bijdrage van de vader:
  • [verweerster1] : € 151,- per maand
  • [verweerster3] : € 103,- per maand
  • [verweerder2] : € 169,- per maand
1 januari 2018 tot 1 mei 2018:Bijdrage van de moeder:
- [verweerster1] : € 79,- per maand
- [verweerster3] : € 54,- per maand
- [verweerder2] : € 89,- per maand
Bijdrage van de vader:
- [verweerster1] : € 153,- per maand
- [verweerster3] : € 104,- per maand
- [verweerder2] : € 171,- per maand
1 mei 2018 – 1 januari 2019:
Bijdrage van de moeder:
  • [verweerster3] : € 54,- per maand
  • [verweerder2] : € 89,- per maand
Bijdrage van de vader:
  • [verweerster3] : € 104,- per maand
  • [verweerder2] : € 171,- per maand
1 januari 2019 tot 27 april 2019:Bijdrage van de moeder:
- [verweerster3] : € 55,- per maand
- [verweerder2] : € 89,- per maand
Bijdrage van de vader:
- [verweerster3] : € 107,- per maand
- [verweerder2] : € 176,- per maand
Vanaf 27 april 2019:
Bijdrage van de moeder:
- [verweerder2] : € 89,- per maand
Bijdrage van de vader:
- [verweerder2] : € 176,- per maand.
Verzoek terugbetaling
5.32
In grief 13 stelt de moeder dat de rechtbank ten onrechte het verzoek heeft afgewezen dat de kinderen de door de moeder betaalde bedragen over de periode van januari 2018 tot en met maart 2018 aan de moeder dienen terug te betalen, nu die bijdrage een voorlopige bijdrage was en de kinderen geen behoefte hebben aan een bijdrage van de moeder.
5.33
Het hof overweegt dat de moeder en de kinderen dit bedrag zelf zijn overeengekomen tijdens de behandeling van het kort geding van 18 januari 2018, zodat deze grief reeds om die reden faalt.

6.De slotsom

In het principaal en het incidenteel hoger beroep
6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, slagen de grieven 2 en 12 in het principaal hoger beroep gedeeltelijk en slaagt de grief in het incidenteel hoger beroep. De overige grieven falen. Het hof zal de bestreden beschikking vernietigen en beslissen als hierna zal worden vermeld.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu de procedure een familierechtelijke procedure is betreffende de bijdrage van de moeder aan de kinderen.

7.Aanhechten draagkrachtberekeningen

Een gewaarmerkt exemplaar van de draagkrachtberekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

8.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 30 januari 2020 en opnieuw beschikkende:
wijzigt de beschikking van de rechtbank Zutphen van 17 augustus 2011 en het daarvan deel uitmakende echtscheidingsconvenant ten aanzien van de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding, thans de kosten van levensonderhoud en studie van de kinderen en bepaalt dat de als bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie zal voldoen:
  • aan [verweerster1] (geboren [in] 1996 te [B] ):
  • aan [verweerster3] (geboren [in] 1998 te [B] ):
  • aan [verweerder2] (geboren [in] 1998 te [B] ):
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep, in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.B. Knottnerus, A. Smeeing-van Hees en
I.G.M.T. Weijers-van der Marck, bijgestaan door mr. M. Vodegel als griffier, en is op
15 december 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.