ECLI:NL:GHARL:2020:10449

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
15 december 2020
Publicatiedatum
15 december 2020
Zaaknummer
200.247.062
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toerekenbare tekortkoming in overeenkomst van stucadoorswerk en schilderwerk met herstelkosten

In deze zaak gaat het om een geschil tussen [appellant] en [geïntimeerde] over de uitvoering van stuc- en schilderwerk in de woning van [appellant]. [geïntimeerde] heeft in 2015 stuc- en schilderwerk verricht, maar er ontstonden klachten over de hechting van het schilderwerk. Na onderzoek door deskundigen bleek dat de slechte hechting te wijten was aan het niet gebruiken van een primer op de gestuukte ondergrond. De rechtbank oordeelde eerder dat [geïntimeerde] toerekenbaar tekortschond en veroordeelde hem tot schadevergoeding van € 6.000. In hoger beroep vorderde [appellant] een hogere schadevergoeding van € 34.325,55, terwijl [geïntimeerde] zijn vordering van € 3.074 voor een laatste factuur wilde handhaven. Het hof bevestigde de toerekenbare tekortkoming van [geïntimeerde] en begrootte de schade op € 31.519,29. De tegenvordering van [geïntimeerde] werd afgewezen, omdat hij onvoldoende had onderbouwd waarom deze factuur gerechtvaardigd was. Het hof oordeelde dat [geïntimeerde] aansprakelijk was voor de schade en dat hij de kosten van herstel, verhuiskosten en expertisekosten moest vergoeden. Uiteindelijk werd [geïntimeerde] veroordeeld tot betaling van € 30.513,73 aan [appellant], vermeerderd met wettelijke rente.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.247.062
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, NL17.10571)
arrest van 15 december 2020
in de zaak van

1.[appellant1] ,

2.
[appellante2],
beiden wonende te [A] ,
appellanten in het principaal hoger beroep,
geïntimeerden in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eisers van de vordering, verweerders op de tegenvordering,
hierna: [appellant] (in mannelijk enkelvoud),
advocaat: mr. B.J.L. Baas,
tegen:
[geïntimeerde],
handelende onder de naam Stucadoorsbedrijf [geïntimeerde],
wonende te [B] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellant in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: verweerder op de vordering, eiser van de tegenvordering,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. E.T. van Dalen.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 19 november 2019 hier over. In dat arrest is een zitting bepaald die op 25 november 2020 heeft plaatsgevonden. Van de zitting heeft de griffier aantekeningen bijgehouden. Voorafgaand aan de zitting heeft [appellant] een akte wijziging eis, tevens houdende aanvullend bewijsaanbod en overlegging van aanvullende producties opgestuurd. Daartegen had [geïntimeerde] geen bezwaar, zodat die akte en producties ook bij de processtukken horen. Vervolgens heeft het hof arrest bepaald.

2.De beoordeling van het principaal en incidenteel hoger beroep

Samenvatting en beslissing
2.1
[geïntimeerde] heeft in 2015 stuc- en schilderwerk verricht in het huis van [appellant] . In verband met klachten over de hechting van het schilderwerk op de begane grond en de eerste verdieping hebben Hanselman Expertises B.V. en TechnoConsult B.V. onderzoeken verricht naar de oorzaken daarvan. Volgens die rapporten ligt de oorzaak van de slechte hechting in het feit dat de gestuukte ondergrond niet voorbewerkt is met een primer.
2.2
De rechtbank heeft in het vonnis van 27 juni 2018 een toerekenbare tekortkoming van [geïntimeerde] aangenomen en heeft [geïntimeerde] veroordeeld om de schade die [appellant] daardoor heeft geleden, door de rechtbank begroot op € 6.000, te vergoeden. De tegenvordering van [geïntimeerde] tot betaling van de laatste factuur van € 3.074 is door de rechtbank afgewezen, omdat [geïntimeerde] niet duidelijk heeft gemaakt waar die factuur op ziet.
2.3
In (het principale) hoger beroep vraagt [appellant] (na vermeerdering van eis in verband met de uitvoering van de herstelwerkzaamheden in juli/augustus 2020) de schade te begroten op € 34.325,55 (vermeerderd met rente, proceskosten en een vergoeding voor opgenomen vakantiedagen). [geïntimeerde] verzet zich daartegen en vraagt in het incidentele hoger beroep de vordering van [appellant] alsnog af te wijzen (omdat hij niet aansprakelijk is voor de problemen met het schilderwerk) en zijn vordering van € 3.074 alsnog toe te wijzen.
2.4
Het hof is net als de rechtbank van oordeel dat sprake is van een toerekenbare tekortkoming van [geïntimeerde] , waardoor [geïntimeerde] de schade van [appellant] moet vergoeden. Het hof begroot die schade op € 31.519,29. De tegenvordering van € 3.074 zal ook in hoger beroep niet worden toegewezen. Hieronder legt het hof uit waarom het tot dit oordeel komt. Daarbij zal het eerst ingaan op de bezwaren die [geïntimeerde] tegen het vonnis heeft geuit.
De overeenkomst en de facturatie
2.5
[geïntimeerde] stelt ook in hoger beroep dat sprake was van een overeenkomst van regie met een afgesproken uurprijs van € 35 en dat hij op grond daarvan nog € 3.074 tegoed heeft.
[appellant] betwist dat. Ter zitting bij het hof heeft [appellant] toegelicht dat sprake was van een vaste aanneemsom voor het stucwerk van ongeveer € 5.000 en dat na voltooiing de opdracht is gegeven om ook het schilderwerk te doen. Daarvoor zou een bedrag van ongeveer € 900 in rekening gebracht worden. Uiteindelijk viel de rekening veel hoger uit, te weten € 9.206,10, gefactureerd na voltooiing van het werk in november 2015. Dat bedrag heeft hij voldaan, maar de grondslag van de factuur uit 2016 van € 3.074 is hem niet duidelijk.
[geïntimeerde] heeft ter zitting bevestigd dat is gesproken over een bedrag van € 5.000, maar dat daarna meerwerk is verricht en dat hij daarom uiteindelijk (op basis van zijn uurtarief van € 35) ruim € 12.000 in rekening heeft gebracht. De factuur uit 2016 zag op het laatste stucwerk beneden. Volgens hem was het de bedoeling om een stuk à contant af te rekenen, maar omdat dat niet gebeurde heeft hij die factuur opgemaakt. Hij kon ook ter zitting niet uitleggen welk deel van het werk bij die factuur in rekening is gebracht.
2.6
Het hof merkt op dat geen offerte of overeenkomst is opgemaakt, dat een specificatie van de factuur uit 2016 ontbreekt (ondanks dat daarom meermalen is verzocht) en dat [geïntimeerde] ook ter zitting geen duidelijkheid over de daarin gefactureerde werkzaamheden kon geven. Zonder uitleg van zijn kant valt niet te begrijpen waarom hij een derde factuur heeft opgemaakt in 2016, terwijl de eerste twee facturen ook al waren opgemaakt na voltooiing van het werk en hij na toezending van die facturen niet meer bij [appellant] heeft gewerkt. De derde factuur is overigens in hoger beroep nog steeds niet overgelegd. Ter zitting in hoger beroep heeft hij nog wel verklaard dat hij die factuur heeft gestuurd omdat de afgesproken contante betaling uitbleef, maar deze stelling is nieuw en daarmee te laat ingenomen.
Dit alles leidt tot de conclusie dat [geïntimeerde] ook in hoger beroep zijn vordering tot betaling van deze factuur onvoldoende heeft toegelicht. Betaling van het bedrag van € 3.074 kan dus ook door het hof niet worden toegewezen.
Toerekenbare tekortkoming van [geïntimeerde]
2.7
Partijen zijn het erover eens, zo werd bevestigd ter zitting van het hof, dat [geïntimeerde] nadat het stucwerk klaar was, op verzoek van [appellant] de zolder en de eerste verdieping heeft gespoten met door [appellant] aangeschafte verf en dat [geïntimeerde] daarna, met dezelfde verf, de begane grond heeft gespoten. Partijen verschillen echter van mening over de vraag of zij hebben afgesproken dat [appellant] de muren op de begane grond zelf zou voorbewerken en of [geïntimeerde] hem daarbij gewaarschuwd heeft dat hij geen verstand had van de eigenschappen van de verf.
2.8
Vaststaat dat de oorzaak van de slechte hechting van de verf is gelegen in het feit dat de ondergrond niet is voorbewerkt met een primer (zie de niet bestreden overweging van de rechtbank in 3.4).
Verder staat vast dat dezelfde verf is gebruikt voor de bovenverdiepingen en de begane grond en dat op geen van de verdiepingen primer is gebruikt (zie memorie van antwoord onder 153 en voornoemde overweging 3.4). Ter zitting in hoger beroep heeft [geïntimeerde] voor het eerst gesteld dat hij van de door hem ingeschakelde collega heeft gehoord dat hij wel een soort primer had gebruikt op de bovenste verdiepingen, maar deze nieuwe stelling is te laat naar voren gebracht, zodat het hof daar niet van uit kan gaan.
2.9
[geïntimeerde] heeft wel gesteld dat [appellant] de gestuukte muren zou schuren (wat [appellant] betwist), maar omdat vaststaat dat de oorzaak van de hechtingsproblematiek is gelegen in het niet gebruiken van een primer, wat de door [geïntimeerde] gekozen werkwijze was op alle verdiepingen, kan niet worden aangenomen dat juist het niet schuren tot het probleem heeft geleid. Daar komt nog bij dat [geïntimeerde] is overgegaan tot het spuiten van de niet geschuurde muren. Hij heeft niet gezegd dat hij op dat moment nog heeft gewaarschuwd en ook niet dat hij niet kon zien dat de muren niet waren geschuurd. In tegendeel, ter zitting bij het hof heeft [geïntimeerde] verklaard dat het fout is gegaan omdat hij zag dat er geen primer was gebruikt, dat hij toen heeft geadviseerd om voor te nevelen met een dunne laag verf, wat hij vaker doet, en dat hij dat vervolgens met instemming van [appellant] heeft gedaan.
Dat [geïntimeerde] nog aan [appellant] gevraagd zou hebben of de verf wel geschikt was voor op de wanden en plafonds op de begane grond, valt niet goed te verenigen met het feit dat hij diezelfde verf ook op de bovenverdiepingen al had gebruikt. Bovendien betwist [appellant] dit gemotiveerd en heeft [geïntimeerde] nagelaten deze stelling voldoende te onderbouwen. Ook de stelling dat [appellant] hem niet in de gelegenheid heeft gesteld zich te verdiepen in de eigenschappen van de verf valt zonder nadere toelichting niet te begrijpen.
De conclusie luidt dat het niet gebruiken van primer en het in plaats daarvan voornevelen met een dunne laag verf problemen heeft veroorzaakt op de begane grond en de eerste verdieping en dat dat [geïntimeerde] kan worden toegerekend. Dat [geïntimeerde] een stukadoor is en maar incidenteel schilderwerk aanneemt maakt het verwijt niet minder. Als hij geen (of te weinig) verstand had van schilderen had hij het schilderwerk niet moeten aannemen.
Niet ontslagen van aansprakelijkheid op grond van artikel 7:758 lid 3 BW
2.1
[geïntimeerde] heeft tegen het vonnis van de rechtbank verder nog aangevoerd dat het niet correct hechten op het moment van de oplevering te zien was (dat zou ook blijken uit overgelegde foto’s), dat [appellant] die gebrekkige hechting toen redelijkerwijs had moeten ontdekken en dat [geïntimeerde] daarom op grond van artikel 7:758 lid 3 BW niet aansprakelijk is.
[appellant] heeft daar tegenin gebracht dat nooit sprake is geweest van een oplevering in de gebruikelijke zin, met een keuring. [geïntimeerde] is nadat hij klaar was, vertrokken uit de woning. Op dat moment was de verf aan het drogen en was volgens [appellant] de hechtingsproblematiek nog niet waarneembaar. De foto’s dateren uit 2016, toen er al een deskundige bij was gehaald.
2.11
Naar het oordeel van het hof heeft [geïntimeerde] niet voldoende duidelijk gesteld dat, wanneer en hoe een oplevering heeft plaatsgevonden. Bij de rechtbank heeft hij hier ook niets over opgemerkt. Dit maakt dat [geïntimeerde] beroep op artikel 7:758 lid 3 BW niet opgaat.
Schadevergoeding
2.12
De voorgaande overwegingen brengen met zich dat [geïntimeerde] , zoals de rechtbank al oordeelde, verplicht is de schade van [appellant] te vergoeden. Het hof zal hierna ingaan op de bezwaren die [appellant] heeft geuit tegen de schadebegroting.
Kosten van herstel inclusief nieuwe verf
2.13
Vaststaat dat de schade inmiddels door VD Works B.V. is hersteld. Zij heeft die herstelwerkzaamheden in de zomer van 2020 verricht. Blijkens de factuur van VD Works, die door [appellant] is betaald, heeft VD Works aan herstel en sauswerk op de begane grond en de eerste verdieping 338 uur in rekening gebracht tegen een uurtarief van € 46.
2.14
Het hof stelt voorop dat van de kant van [geïntimeerde] ter zitting in hoger beroep is verklaard dat geen bezwaar bestaat tegen de akte wijziging eis met producties waarin de eisvermeerdering is uitgewerkt. Verder geldt dat deze eisvermeerdering voortvloeit uit de nieuwe ontwikkeling van na de memorie van grieven, te weten de uitvoering van het herstel. Het hof zal daarom op de nieuwe eis recht doen.
2.15
Ter zitting in hoger beroep heeft [geïntimeerde] tegen de factuur van VD Works aangevoerd dat het aantal bestede uren hoger uitkomt dan in twee eerdere offertes en dat het uurtarief van
€ 46 weliswaar in 2020 een redelijk tarief is, maar lager had kunnen zijn als [appellant] het herstel eerder had laten uitvoeren. Bovendien heeft hij bezwaar tegen de reiskosten, omdat [appellant] ook een bedrijf in [A] had kunnen uitzoeken.
[appellant] heeft een toelichting van VD Works overgelegd. Daarin staat dat zij geprobeerd hebben alle wanden te schuren, maar dat dit zelfs met korrel 60 niet lukte, reden waarom zij er toen voor hebben gekozen om de latex handmatig af te steken. Naar aanleiding daarvan hebben zij alle wanden moeten primeren, stuken en finishen. Daarna hebben zij de twee verdiepingen geschuurd en gesaust.
2.16
Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] hiermee de noodzaak van de in rekening gebrachte uren voldoende aangetoond. Dat [appellant] , gezien de lopende procedure, niet eerder opdracht tot herstel heeft gegeven, maakt niet dat van een lager uurtarief uitgegaan moet worden. De hoogte van de materiaalkosten ligt niet ver boven de eerder geoffreerde materiaalkosten. Ook die zijn daarmee voldoende onderbouwd. Alleen de reiskosten hoeft [geïntimeerde] niet te vergoeden. Dat [appellant] ervoor gekozen heeft om een bedrijf uit Woerden in te schakelen, mede omdat hij de werkzaamheden in de zomermaanden wilde laten uitvoeren, is zijn eigen (niet noodzakelijke) keuze geweest en komt voor zijn eigen rekening. Aan herstelkosten is daarmee toewijsbaar een bedrag van € 23.503,04 (de kosten inclusief btw).
Vervoer en opslag meubels, verblijf van [appellant] en zijn gezin elders en extra opgenomen vakantiedagen
2.17
[appellant] vraagt € 2.141 voor verhuiskosten (op basis van de facturen van Staal-Hartgers B.V.) en € 4.290,80 voor verblijfkosten (in een CenterParcs-huisje in Zandvoort en een Glamping Resort in Italië) en daarnaast een vergoeding voor opgenomen vakantiedagen. [geïntimeerde] betwist dat er moest worden verhuisd, stelt dat de spullen in de garage konden worden gestald, en maakt bezwaar tegen de hoogte van de kosten.
2.18
Mede op basis van de opmerking in het rapport van Hanselman dat [appellant] gedurende de werkzaamheden elders onderdak dient te zoeken en gezien de aard van de werkzaamheden (het schuren, bijstuken en spuiten van wanden en plafonds) is aannemelijk dat [appellant] tijdelijk elders moest verblijven en de benedenverdieping moest ontruimen. Uit de overlegde foto’s blijkt dat de garage te vol staat om de inboedel erbij te plaatsen, zodat opslag bij een verhuisbedrijf een redelijke oplossing was.
2.19
Wel acht het hof de in rekening gebrachte kosten te hoog.
Wat betreft de verhuiskosten zoekt het hof aansluiting bij de eerdere offerte van Kattenberg Verhuizingen, neerkomend op € 1.275 inclusief btw. Dat [appellant] ervoor heeft gekozen om in de zomermaanden te verhuizen op een moment dat Kattenberg bezet was, komt voor zijn rekening. Datzelfde geldt voor de verblijfkosten, ook die hadden lager gekund als [appellant] het herstel niet in de zomer had laten uitvoeren. [appellant] heeft nog aangevoerd dat hij zijn keuze om de herstelwerkzaamheden in de zomervakantie te laten uitvoeren heeft gemaakt vanwege omstandigheden betreffende zijn gezinssituatie, maar het hof is van oordeel dat deze omstandigheden, hoe zwaarwegend die ook zijn voor [appellant] , in redelijkheid niet voor rekening van [geïntimeerde] behoren te komen. Het hof zal een redelijke vergoeding voor verblijfkosten bepalen op € 1.500, omdat voor die prijs buiten het zomerseizoen voldoende 3-persoonsaccomodatie te huren valt in de omgeving [A] . Het hof zal geen vergoeding toekennen voor de door [appellant] extra opgenomen vakantiedagen. De keuze van [appellant] om tijdens de herstelwerkzaamheden op vakantie te gaan kan niet aan [geïntimeerde] worden toegerekend. [appellant] had vanuit een accommodatie in de omgeving Apeldoorn heen en weer naar zijn werk kunnen gaan.
Expertisekosten
2.2
Ook de expertisekosten van € 3.166,25 (voor het rapport van Hanselman en TechnoConsult) zijn, als redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid, op grond van artikel 6:96 lid 2, aanhef en onder sub b BW toewijsbaar. Dat de rechtsbijstandsverzekeraar van [appellant] die kosten (deels) heeft betaald, maakt dat naar vaste rechtspraak niet anders.
Buitengerechtelijke incassokosten
2.21
Dat geldt ook voor de vergoeding van de buitengerechtelijke kosten waarop [appellant] op grond van artikel 6:96 lid 2, aanhef en onder c BW aanspraak kan maken. Die kosten, conform het Besluit buitengerechtelijke incassokosten begroot op € 1.069,44, zullen dus ook alsnog worden toegewezen.
Geen bewijslevering
2.22
Omdat partijen geen (voldoende concrete) feiten hebben gesteld die, indien ze zouden worden bewezen, tot een ander oordeel kunnen leiden, gaat het hof voorbij aan de bewijsaanbiedingen van partijen.

3.De slotsom

3.1
De conclusie van dit alles is dat het principaal hoger beroep grotendeels slaagt, het vonnis met betrekking tot de vordering van [appellant] (waarbij € 6.000 is toegewezen) moet worden vernietigd, dat alsnog een bedrag van € 30.513,73 (23.503,04 + 1.275 + 1.500 + 3.166,25 + 1.069,44) zal worden toegewezen en dat het incidenteel hoger beroep faalt. Het vonnis met betrekking tot de tegenvordering van [geïntimeerde] zal dus worden bekrachtigd.
3.2
Het hof zal [geïntimeerde] , als de overwegend in het ongelijk te stellen partij, veroordelen in de kosten van de eerste aanleg met betrekking tot de vordering van [appellant] en van het hoger beroep.
De kosten voor de procedure in eerste aanleg met betrekking tot de vordering van [appellant] zullen aan de zijde van [appellant] worden vastgesteld op:
- explootkosten € 101,65
- griffierecht
€ 883
totaal verschotten € 984,65
- salaris advocaat € 1.390 (2 punten x tarief III)
De kosten voor de procedure in principaal en incidenteel hoger beroep aan de zijde van [appellant] zullen worden vastgesteld op:
- explootkosten € 98,01
- griffierecht
€ 726
totaal verschotten € 824,01
- salaris advocaat € 4.173 (1,5 x 2 punten x tarief III)
3.3
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 27 juni 2018 met betrekking tot de vordering van [appellant] en doet opnieuw recht;
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling aan [appellant] van € 30.513,73 te vermeerderen met de wettelijke rente over € 29.444,29 vanaf 2 augustus 2017 tot aan de dag der algehele voldoening;
bekrachtigt voormeld vonnis met betrekking tot de tegenvordering van [geïntimeerde] ;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van de eerste aanleg met betrekking tot de vordering van [appellant] en van het hoger beroep, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van [appellant] wat betreft de eerste aanleg vastgesteld op € 984,65 voor verschotten en op € 1.390 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en tot aan deze uitspraak wat betreft het hoger beroep vastgesteld op € 824,01 voor verschotten en op € 4.173 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
veroordeelt [geïntimeerde] in de nakosten, begroot op € 157, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 82 in geval [geïntimeerde] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.J. de Kerpel-van de Poel, M. Schoemaker en H. van Loo en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 15 december 2020.