ECLI:NL:GHARL:2020:10374

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
8 december 2020
Publicatiedatum
14 december 2020
Zaaknummer
200.281.860/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging ondertoezichtstelling van een minderjarige met aanvullende onderzoeksdoelen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 8 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de ondertoezichtstelling van een minderjarige, hierna te noemen [de minderjarige]. De moeder, verzoekster in hoger beroep, heeft de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland van 23 juni 2020 aangevochten, waarin de ondertoezichtstelling was verlengd tot 4 juli 2021. De moeder verzoekt het hof om de ondertoezichtstelling te beëindigen of voor een kortere termijn te verlengen. De gecertificeerde instelling, Samen Veilig Midden-Nederland, verzet zich tegen deze verzoeken en vraagt om bekrachtiging van de eerdere beschikking.

Het hof heeft vastgesteld dat de zorgen over de ontwikkeling van [de minderjarige] nog steeds aanwezig zijn en dat de doelen die binnen de ondertoezichtstelling zijn gesteld, voor een groot deel niet zijn behaald. De moeder heeft in het verleden hulpverleningstrajecten stopgezet en er is onvoldoende zicht op de sociaal-emotionele ontwikkeling van [de minderjarige]. Het hof heeft ook geconstateerd dat de communicatie tussen de ouders niet constructief is en dat de omgang tussen de vader en [de minderjarige] is gestagneerd.

Het hof heeft de gronden voor de ondertoezichtstelling bevestigd en de beslissing van de kinderrechter bekrachtigd, met de aanvulling dat er aanvullend onderzoek moet plaatsvinden naar de mogelijkheden van de moeder om aan de opvoedingsvraag van [de minderjarige] te voldoen. Het hof heeft geoordeeld dat de ondertoezichtstelling noodzakelijk is in het belang van [de minderjarige] en dat de zorgen over zijn ontwikkeling niet kunnen worden genegeerd. De beslissing is genomen in het kader van de beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit, waarbij de belangen van [de minderjarige] voorop staan.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.281.860/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 502730)
beschikking van 8 december 2020
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M.J.N. Koek te Amsterdam,
en
de gecertificeerde instelling
Samen Veilig Midden-Nederland,
kantoorhoudende te Almere,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als informant is aangemerkt:
[de vader],
wonende te [B] ,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. J.P. den Besten.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Lelystad, van 23 juni 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 11 augustus 2020;
- het verweerschrift met productie(s);
- een fax van mr. J.P. den Besten van 26 oktober 2020;
- een tweetal journaalberichten van mr. Koek van 6 november 2020 elk met productie(s);
- een brief van de raad voor de kinderbescherming van 11 november 2020.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 17 november 2020 plaatsgevonden.
Namens de moeder is mr. Koek via een skype-verbinding verschenen. Namens de GI is
mevrouw [C] via een skype-verbinding verschenen.

3.De feiten

3.1
De moeder en de vader zijn de ouders van [de minderjarige] , geboren [in] 2015 (verder te noemen: [de minderjarige] ). De vader heeft [de minderjarige] erkend.
De moeder oefent het ouderlijk gezag over [de minderjarige] van rechtswege alleen uit. [de minderjarige] woont bij de moeder.
3.2
[de minderjarige] staat sinds 4 juli 2017 onder toezicht van de GI. Deze maatregel is daarna telkens verlengd, voor het laatst bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 23 juni 2020 tot 4 juli 2021.
3.3
Bij beschikking van dit hof van 4 februari 2020 is, voor zover hier van belang, bepaald dat met ingang van 1 juli 2020 onbegeleide omgang tussen de vader en [de minderjarige] plaatsvindt in de even weken op zaterdag van 10.00 uur tot 18.00 uur bij de vader, waarbij de vader [de minderjarige] haalt en brengt.

4.De omvang van het geschil

4.1
In geschil is de verlenging van de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] . Bij de bestreden beschikking van 23 juni 2020 is op verzoek van de GI de ondertoezichtstelling verlengd van
4 juli 2020 tot 4 juli 2021.
4.2
De moeder is met drie grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van
23 juni 2020. Deze grieven beogen het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. De moeder verzoekt het hof om bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het verzoek tot ondertoezichtstelling van [de minderjarige] alsnog af te wijzen, dan wel de ondertoezichtstelling met onmiddellijke ingang te beëindigen, dan wel de ondertoezichtstelling voor een kortere duur uit te spreken, zijnde tot 3 december 2020, dan wel voor de duur welke het hof wenselijk acht.
4.3
De GI voert verweer en verzoekt het hof om de bestreden beschikking te bekrachtigen, kosten rechtens.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:260, eerste lid, in verband met artikel 1:255, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de ondertoezichtstelling van een minderjarige verlengen met ten hoogste een jaar indien een minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW, in staat zijn te dragen.
5.2
Op grond van de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen blijkt dat de zorgen over de ernstige bedreiging in de ontwikkeling van [de minderjarige] ook nu nog onverminderd aanwezig zijn. Door de moeder wordt dat ook niet betwist. De door de kinderrechter geformuleerde doelen waaraan gewerkt moet worden binnen de ondertoezichtstelling zijn voor een groot deel niet behaald. Zo is er van een constructieve communicatie tussen de ouders nog geen sprake, is er nog onvoldoende zicht op de sociaal-emotionele ontwikkeling van [de minderjarige] en is de omgang tussen de vader en [de minderjarige] gestagneerd. De moeder stelt zich alleen op het standpunt dat de benodigde zorg in een vrijwillig kader kan worden geboden en dat de geboden zorg ook voldoende door haar wordt geaccepteerd. Gebleken is echter, zoals het hof in zijn beschikking van 13 december 2018 (met betrekking tot een eerdere verlenging van de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] ) ook al heeft overwogen, dat de moeder met betrekking tot de zorg voor en opvoeding van [de minderjarige] en de voor hem benodigde hulpverlening zelfbepalend is en haar eigen koers vaart bij het inschakelen van hulp. Hierdoor is noodzakelijk geachte hulpverlening aan de moeder niet van de grond gekomen, door de moeder vroegtijdig afgebroken of in het geheel niet opgestart. De GI heeft uiteengezet dat vanaf de start van de ondertoezichtstelling (medio 2017) tot heden verschillende hulpverleningstrajecten zijn ingezet die niet zijn afgerond. Zo is de Begeleide Omgang Plus en de Ouderschapsbemiddeling van [D] door de moeder tweemaal stopgezet (in 2018 en 2019). Verder is de behandeling bij [E] niet van de grond gekomen in verband met de persoonlijke omstandigheden van de moeder. Ter zitting van het hof is gebleken dat de moeder geen vertrouwen (meer) heeft in de GI en dat de verstandhouding tussen de GI en de moeder is verstoord. De GI geeft aan steeds achter de feiten aan te lopen, omdat de moeder de GI niet informeert over belangrijke zaken die [de minderjarige] aangaan. Zo heeft de moeder zelf - buiten de GI om - [F] ingeschakeld voor hulp en ondersteuning in de thuissituatie. De GI staat wel achter de hulpverlening die [F] biedt. Ook vanuit het hulpverleningstraject bij [F] zijn er forse zorgen over de ontwikkeling en het welbevinden van [de minderjarige] naar voren gekomen. Er zal een uitgebreid onderzoek worden verricht naar de sociaal-emotionele ontwikkeling en autistische kenmerken van [de minderjarige] .
5.3
De moeder geeft aan dat ze zich kan vinden in de benoemde zorgen en heeft tot nu toe haar medewerking verleend aan de door haar zelf ingeschakelde hulpverlening vanuit [F] . Het hof heeft er echter, gelet op haar wispelturige houding met betrekking tot de eerder ingezette hulpverlening, onvoldoende vertrouwen in dat de moeder blijvend de door [F] verstrekte zorg dan wel eventueel benodigde andere zorg of door een andere instantie verstrekte zorg zal accepteren in een vrijwillig kader. Het hof weegt daarbij mee dat er nog steeds geen duidelijkheid is over de vraag in hoeverre de persoonlijke problematiek van de moeder van invloed is op [de minderjarige] . Het hof heeft de GI in zijn beschikking van 13 december 2018 in overweging gegeven om daartoe een persoonlijkheidsonderzoek bij de moeder uit te voeren.
Het hof heeft toen verder overwogen dat wellicht ook het observeren en analyseren van de interactie tussen de moeder en [de minderjarige] meer zicht kan brengen op de vraag in hoeverre de bij [de minderjarige] geconstateerde problematiek verband houdt met het functioneren van de moeder. Nadat de behandeling van moeder bij [E] in september 2019 is stopgezet, is er door de GI niet verder ingezet op een behandeling voor de moeder. Ook is niet in kaart gebracht in welke mate de problematiek van [de minderjarige] verband houdt met het functioneren van de moeder. Duidelijk is wel dat de moeder al lange tijd te kampen heeft met stress en spanning in haar leven, waardoor haar draaglast haar draagkracht voortdurend overschrijdt. De opvoedsituatie bij de moeder is dan ook al langdurig uit balans. Dit zal een negatieve weerslag hebben (gehad) op [de minderjarige] en zou zijn ontwikkelingsproblematiek (deels) kunnen verklaren. Het is voor het hof de vraag of de moeder in voldoende mate in staat is om [de minderjarige] te bieden wat hij nodig heeft in zijn verdere ontwikkeling en/of welke hulpverlening daarbij noodzakelijk moet worden geacht. In elk geval stelt het hof vast dat [de minderjarige] nu al jarenlang ernstig in zijn ontwikkeling wordt bedreigd en zijn situatie, ondanks ook de inmiddels jarenlange ondertoezichtstelling, onvoldoende ten positieve is gekeerd. Het hof steunt om die reden ook het advies van [F] dat aanvullend onderzoek wordt gedaan naar de emotionele ontwikkeling en zelfredzaamheid van [de minderjarige] . Echter het hof vindt het daarnaast noodzakelijk dat nu op korte termijn ook wordt onderzocht in hoeverre de persoonlijke problematiek en/of opvoedingsvaardigheden van de moeder van invloed is/zijn op het welzijn van [de minderjarige] . Het hof zal daarom de in de bestreden beschikking genoemde doelen waaraan gewerkt moet worden binnen de ondertoezichtstelling aanvullen, in die zin dat naast een aanvullend onderzoek van [de minderjarige] zoals geadviseerd door [F] óók onderzoek wordt verricht naar de mogelijkheden van de moeder om (al dan niet met gespecialiseerde hulpverlening) in voldoende mate aan te sluiten bij de (verzwaarde) opvoedingsvraag en ontwikkelingstaken van [de minderjarige] .
5.4
Het hof is, op grond van het vorenstaande, van oordeel dat de gronden voor de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] nog steeds aanwezig zijn en de ondertoezichtstelling in overeenstemming is met de beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit. De geringe draagkracht en belastbaarheid van de moeder in combinatie met de ernstige zorgen over de ontwikkeling van [de minderjarige] maken dat de monitoring en nader onderzoek (van de opvoedsituatie) van de moeder door de GI van groot belang is. De GI dient er op toe te zien dat de moeder niet opnieuw een hulpverleningstraject voortijdig afbreekt of van hulpverlener wisselt. Daarnaast is het in het belang van [de minderjarige] dat de omgang met de vader onder begeleiding van de GI (in samenwerking met [F] ) opnieuw wordt opgestart.
Gelet op de forse zorgen die bestaan over de opvoedsituatie van [de minderjarige] en de nadere onderzoeken die nog moeten plaatsvinden, ziet het hof geen aanleiding om, zoals door de moeder meer subsidiair verzocht, de ondertoezichtstelling voor een kortere termijn te verlengen. Ten aanzien van het beroep van de moeder op het EVRM en het IVRK, overweegt het hof dat de inbreuk die de ondertoezichtstelling maakt bij wet is geregeld en in dit geval in het belang van [de minderjarige] ook noodzakelijk wordt geacht. De ondertoezichtstelling is dan ook niet in strijd met genoemde verdragen.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen.
7. De beslissing
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt, met aanvulling van de gronden zoals vermeld onder 5.3, de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Lelystad, van 23 juni 2020;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.P. den Hollander, M.A.F. Veenstra en E.F. Groot, bijgestaan door mr. S.C. Lok als griffier, en is op 8 december 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.