ECLI:NL:GHARL:2020:10364

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
11 december 2020
Publicatiedatum
14 december 2020
Zaaknummer
21-001217-19
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verwerping beroep op noodweer en veroordeling voor beschadiging en mishandeling

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 11 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland. De verdachte, geboren in 1992, had hoger beroep ingesteld tegen een eerdere veroordeling voor het opzettelijk beschadigen van goederen van de Politie Noord-Nederland en het mishandelen van een agent. Het hof verwierp het beroep op noodweer en oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan de onder 1 en 2 subsidiair tenlastegelegde feiten. De verdachte werd veroordeeld tot een voorwaardelijke taakstraf van zestig uren, subsidiair dertig dagen hechtenis, met een proeftijd van twee jaren. Het hof vernietigde het eerdere vonnis en kwam tot een andere bewijsbeslissing en strafoplegging. De vorderingen van de benadeelde partijen werden toegewezen, waarbij de verdachte werd verplicht tot schadevergoeding aan zowel de Politie Noord-Nederland als de betrokken agent.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-001217-19
Uitspraak d.d.: 11 december 2020
TEGENSPRAAK
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland van 20 februari 2019 met parketnummer 18-202724-18 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1992,
wonende te [woonplaats] , [woonadres] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 27 november 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot veroordeling van verdachte ten aanzien van de onder 1 en 2 subsidiair tenlastegelegde feiten tot een taakstraf van zestig uren subsidiair dertig dagen hechtenis, waarvan dertig uren subsidiair vijftien dagen hechtenis voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Voorts vordert de advocaat-generaal toewijzing van de vorderingen van de benadeelde partijen, te vermeerderen met de wettelijke rente en met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en haar raadsman,
mr. E. van der Meer, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De politierechter in de rechtbank Noord-Nederland heeft verdachte ten aanzien van de onder 1 en 2 primair tenlastegelegde feiten veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van één week met een proeftijd van twee jaren en bijzondere voorwaarden en een geldboete van € 750,- subsidiair vijftien dagen hechtenis. Voorts heeft de politierechter de vorderingen van de benadeelde partijen toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente en met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat zij tot een andere bewijsbeslissing en strafoplegging komt. Het hof zal daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
zij op of omstreeks 26 augustus 2018 te [plaats] opzettelijk en wederrechtelijk een computer en/of een werkstation en/of een muur, in elk geval enig(e) goed(eren), dat geheel of ten dele aan een ander, te weten aan de Politie Noord-Nederland toebehoorde, heeft vernield, beschadigd, onbruikbaar gemaakt en/of weggemaakt;
2. primair
zij op of omstreeks 26 augustus 2018 te [plaats] , zich met geweld en/of bedreiging met geweld, heeft verzet tegen een ambtenaar, [verbalisant1] , agent van politie eenheid Noord-Nederland, werkzaam in de rechtmatige uitoefening van haar bediening, te weten: het uitvoeren van een insluitingsfouillering en/of het uitkleden/ontkleden van de verdachte ten behoeve van de veiligheid, door die [verbalisant1] in het gezicht en/of de hals/nek te krabben en/of in het gezicht te schoppen en/of aan het haar te trekken, terwijl dit misdrijf en/of de daarmede gepaard gaande feitelijkheden enig lichamelijk letsel, te weten schrammen en/of krassen in het gezicht en de hals/nek en/of een gekneusde neus en/of uitgetrokken plukken haar, bij die [verbalisant1] ten gevolge heeft gehad;
2. subsidiair
zij op of omstreeks 26 augustus 2018 te [plaats] , een ambtenaar, [verbalisant1] , agent van politie eenheid Noord-Nederland, gedurende en/of ter zake van de rechtmatige uitoefening van haar bediening heeft mishandeld door die [verbalisant1] in het gezicht en/of de hals/nek te krabben en/of in het gezicht te stoppen en/of aan het haar te trekken;
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Vrijspraak van het onder 2 primair tenlastegelegde feit

Sinds 1 juli 2018 luidt artikel 29, eerste lid van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en andere opsporingsambtenaren als volgt:
Artikel 29
1 De ambtenaar kan slechts van de ingeslotene verlangen dat deze zich ontkleedt indien:
a. met toepassing van artikel 7, vijfde of zesde lid, van de Politiewet 2012 is bepaald dat
betrokkene aan of in zijn lichaam wordt onderzocht,
b. de kleding tijdens de insluiting een gevaar voor de veiligheid van betrokkene of van
anderen kan vormen en een hulpofficier van justitie daarvoor toestemming heeft
gegeven, of (...)
In het onderhavige geval blijkt uit het dossier en hetgeen ter zitting naar voren is gekomen dat verdachte werd gevraagd zich uit te kleden, omdat haar kleding tijdens haar insluiting een gevaar voor haarzelf of anderen kon vormen. Niet blijkt dat de hulpofficier van justitie door de betrokken verbalisanten om toestemming is gevraagd alvorens van verdachte werd verlangd dat zij zich uit zou kleden. Gelet hierop kan niet wettig en overtuigend bewezen worden dat [verbalisant1] op dat moment handelde in de rechtmatige uitoefening van haar bediening.
Het hof heeft uit het onderzoek ter terechtzitting aldus niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat verdachte het onder 2 primair tenlastegelegde heeft begaan, zodat verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Beroep op noodweer ten aanzien van het onder 2 subsidiair tenlastegelegde feit

Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft aangevoerd dat verdachte vrijgesproken dient te worden. Verdachte gaf aan de agenten in haar cel aan dat zij haar shirt wel uit wilde doen, als zij eerst een vervangend hemd zou krijgen. Er stond een camera in de ruimte en de deur stond open, verdachte vond het daardoor ongemakkelijk om zich uit te kleden. De agenten zeiden dat ze zich eerst uit diende te kleden en daarna het vervangende hemd zou krijgen en ze verdachte wel zouden helpen als zij zelf haar shirt niet uit zou doen. Toen liepen ze de cel binnen. Dat is een aanval, aldus de raadsman. Wellicht niet een hele zware, maar het was niet noodzakelijk. Als de macht bij de politie ligt, moet daar wel op de juiste manier mee om worden gegaan. Verdachte was op dat moment een kwetsbare, emotionele vrouw. Zij had haar veters en riem al ingeleverd. [verbalisant1] kwam er later bij en had hetgeen hieraan vooraf ging niet meegemaakt. Het was onnodig om de cel binnen te lopen en verdachte vast te pakken om onder dwang haar shirt uit te doen. Dat is een wederrechtelijke aanval richting verdachte geweest en daar heeft zij op gereageerd. Er is sprake van noodweer, dan wel noodweerexces en verdachte dient te worden vrijgesproken.
Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal meent dat geen sprake is van een noodweersituatie, omdat in het handelen van de politiefunctionarissen geen aanval kan worden gezien, waartegen verdachte zich mocht verdedigen.
Oordeel van het hof
Vooropgesteld moet worden dat indien door of namens de verdachte een beroep is gedaan op noodweer, de rechter zal moeten onderzoeken of de voorwaarden voor de aanvaarding van dat verweer zijn vervuld. Die houden ingevolge artikel 41, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht in dat het begane feit was geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, waaronder onder omstandigheden mede is begrepen een onmiddellijk dreigend gevaar voor zo een aanranding.
Uit het dossier, in het bijzonder de aangifte en het proces-verbaal van bevindingen van [verbalisant2] , blijkt dat aangeefster [verbalisant1] en haar collega, [verbalisant2] , naar verdachte in haar ophoudcel toe liepen, nadat zij weigerde haar shirt uit te trekken. Verdachte had gezegd dat zij eerst een ander shirt wilde, voordat zij haar shirt uit zou trekken. Aangeefster [verbalisant1] en [verbalisant2] liepen naar verdachte toe toen zij verbaal agressief werd en bleef weigeren haar shirt uit te trekken. Aangeefster heeft verklaard dat verdachte verbaal en fysiek agressief werd toen aangeefster tegenover haar stond. [verbalisant2] heeft onder meer verklaard dat verdachte fysiek geweld begon uit te oefenen toen aangeefster haar wilde vastpakken.
Naar het oordeel van het hof kunnen de gedragingen van aangeefster, zoals uit het dossier naar voren gekomen, weliswaar worden aangemerkt als een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van het lijf van verdachte maar een noodzakelijke verdediging daartegen was niet geboden. De toedracht tot de gedragingen van aangeefster maakt niet dat het hof aannemelijk vindt dat verdachte een beroep op noodweer dan wel noodweerexces toekomt.
Het was de wens van verdachte om ingesloten te worden in het politiebureau. Nu daarvoor geen geldige titel bestond, is zij overgegaan tot vernieling van onder andere een computer zoals bewezen verklaard onder feit 1. Daarna is ze in verzekering gesteld en zou ze worden ingesloten. De politieambtenaren hebben – zoals gebruikelijk bij een insluiting - een veiligheidsfouillering uitgevoerd en constateerden dat verdachte een kledingstuk droeg dat was voorzien van wikkels om dat kledingstuk vast te zetten. Die wikkels vormden een gevaar bij insluiting en een middel voor het plegen van suïcide. Daarna is, naar het oordeel van het hof, op goede gronden besloten dat verdachte dat kledingstuk uit moest doen. Daarbij is echter geen acht geslagen op het voorschrift zoals hiervoor genoemd in artikel 29 van de Ambtsinstructie. De toestemming voor het uitkleden is niet gegeven door een hulpofficier van justitie. Dit was echter niet de grond voor verdachte om te weigeren mee te werken aan het zich ontdoen van het kledingstuk. Het voorschrift is eerst bij de behandeling in eerste aanleg aan de orde gekomen. De weigering was gelegen in het niet eerst krijgen van een vervangend kledingstuk. Dat is de reden geweest dat verdachte zich heeft verzet tegen het vastpakken – naar het oordeel van het hof een lichte vorm van het aanranden van het lijf – en vervolgens heeft geslagen, geschopt en haar van een der verbalisanten uit het hoofd heeft getrokken. Deze verdediging was naar het oordeel van het hof niet noodzakelijk. Verdachte wilde zich vrijwillig laten insluiten en heeft zich ook onderworpen aan de veiligheidsfouillering. Ze heeft haar protest geuit tegen het niet direct beschikbaar zijn van een vervangend kledingstuk, maar dat hoefde niet zover te gaan dat ze zich met geweld moest verdedigen tegen het vastpakken door de politieambtenaren, die overigens hadden toegezegd dat een dergelijk vervangend kledingstuk beschikbaar zou worden gesteld. Voor wat betreft de gemoedstoestand van verdachte kan gezegd worden dat zij geëmotioneerd op het politiebureau is aangekomen waarbij ze zich ook opstandig gedroeg toen bleek dat ze niet kon worden ingesloten. Na de door haar gepleegde vernieling is ze rustig(er) geworden tot het conflict over het kledingstuk ontstond. Er was op dat moment geen sprake meer van een hevige gemoedsbeweging, maar slechts een weigering het kledingstuk uit te doen. Het beroep op noodweer en noodweerexces faalt. Het hof verwerpt daarom dit verweer.
Overweging met betrekking tot het bewijs van het onder 2 subsidiair tenlastegelegde feit
Met inachtneming van het hiervoor overwogene, acht het hof gelet op de verklaring van verdachte omtrent het door haar begane fysieke geweld, de aangifte van [verbalisant1] en de verklaring van [verbalisant2] wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 2 subsidiair tenlastegelegde feit heeft begaan, met uitzondering van het deel van de tenlastelegging waarin staat dat aangeefster [verbalisant1] gedurende en/of ter zake van de rechtmatige uitoefening van haar bediening is mishandeld. Voor dit deel van de tenlastelegging geldt hetzelfde als het hof onder de motivering van de vrijspraak van het onder 2 primair tenlastegelegde feit heeft overwogen: nu uit het dossier niet blijkt dat de hulpofficier van justitie om toestemming is gevraagd voordat van verdachte werd verlangd dat zij zich uit zou kleden, kan niet wettig en overtuigend worden bewezen dat [verbalisant1] op dat moment handelde in de rechtmatige uitoefening van haar bediening. Het hof zal daarom dit deel van de tenlastelegging uitstrepen.

Overweging met betrekking tot het bewijs van het onder 1 tenlastegelegde feit

Gelet op de bekennende verklaring van verdachte en het proces-verbaal van bevindingen, inhoudende de verklaring van [naam] , acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 tenlastegelegde feit heeft begaan.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel -ook in onderdelen- slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 en 2 subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1.
zij op 26 augustus 2018 te [plaats] opzettelijk en wederrechtelijk een computer en een werkstation en een muur, die aan een ander, te weten aan de Politie Noord-Nederland toebehoorden, heeft beschadigd.
2.subsidiair
zij op 26 augustus 2018 te [plaats] [verbalisant1] heeft mishandeld door die [verbalisant1] in het gezicht en de hals te krabben en in het gezicht te schoppen en aan het haar te trekken.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:
opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, beschadigen.
Het onder 2 subsidiair bewezenverklaarde levert op:

mishandeling.

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich op 26 augustus 2018 schuldig gemaakt aan beschadiging van verschillende goederen, toebehorende aan de politie Noord-Nederland. Door aldus te handelen heeft zij geen respect getoond voor de eigendomsrechten van een ander.
Verdachte heeft zich op diezelfde datum schuldig gemaakt aan mishandeling van [verbalisant1] . Daarmee heeft verdachte pijn en letsel veroorzaakt bij [verbalisant1] . Dergelijk agressief gedrag jegens politieambtenaren is zeer kwalijk.
Uit het verdachte betreffende uittreksel uit de justitiële documentatie van 22 oktober 2020 blijkt dat zij eenmaal eerder met politie en justitie in aanraking is gekomen.
Verdachte heeft verklaard dat zij zich in het bijzonder de dag van de tenlastegelegde feiten in een moeilijke periode van haar leven bevond. Zij had onder andere problemen met haar ex-vriend. De dag van het tenlastegelegde was zij zeer emotioneel. Het hof heeft weliswaar begrip voor de moeilijke situatie waarin verdachte zich op dat moment bevond, maar die situatie rechtvaardigt het optreden van verdachte niet.
Gelet op het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, acht het hof oplegging van een voorwaardelijke taakstraf van zestig uren, subsidiair dertig dagen hechtenis met een proeftijd van twee jaren passend en geboden. Het hof zal geen bijzondere voorwaarden opleggen, nu uit hetgeen ter zitting door en namens verdachte naar voren is gebracht, blijkt dat de situatie van verdachte thans stabieler is en verdachte in een vrijwillig kader hulpverlening ontvangt, onder andere met betrekking tot haar zoontje en de omgang met haar ex-vriend.

Vordering van de benadeelde partij Politie Noord-Nederland

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 864,76. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
Het hof acht de vordering toereikend onderbouwd. Uit het onderzoek ter terechtzitting is aldus voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 864,76. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Vordering van de benadeelde partij [verbalisant1]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 386,-. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 2 subsidiair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 386,-. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f, 57, 300 en 350 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 2 primair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 subsidiair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 subsidiair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
60 (zestig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
30 (dertig) dagen hechtenis.
Bepaalt dat de taakstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.

Vordering van de benadeelde partij Politie Noord Nederland

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij Politie Noord Nederland ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 864,76 (achthonderdvierenzestig euro en zesenzeventig cent) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd Politie Noord Nederland, ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 864,76 (achthonderdvierenzestig euro en zesenzeventig cent) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 17 (zeventien) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 26 augustus 2018.

Vordering van de benadeelde partij [verbalisant1]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [verbalisant1] ter zake van het onder 2 subsidiair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 386,00 (driehonderdzesentachtig euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [verbalisant1] , ter zake van het onder 2 subsidiair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 386,00 (driehonderdzesentachtig euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 7 (zeven) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 26 augustus 2018.
Aldus gewezen door
mr. J.J. Beswerda, voorzitter,
mr. M.C. Fuhler en mr. E.M.J. Brink, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. J.R. Sotthewes-de Jonge, griffier,
en op 11 december 2020 ter openbare terechtzitting uitgesproken.