ECLI:NL:GHARL:2020:10363

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
11 december 2020
Publicatiedatum
14 december 2020
Zaaknummer
21-001491-19
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor mishandeling na verkeersruzie met gevangenisstraf en voorwaardelijke straf

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 11 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland. De verdachte is veroordeeld voor mishandeling die plaatsvond op 25 augustus 2017 tijdens een verkeersruzie. De politierechter had eerder een gevangenisstraf van drie weken opgelegd, waarvan twee weken voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Het hof heeft het vonnis van de politierechter vernietigd en opnieuw recht gedaan.

Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte de benadeelde partij heeft mishandeld door met gebalde vuist te slaan en te schoppen terwijl deze op de grond lag. De verdachte heeft geen respect getoond voor de lichamelijke integriteit van de benadeelde partij. Tijdens de zitting heeft de advocaat-generaal een gevangenisstraf van drie weken geëist, waarvan twee weken voorwaardelijk. De verdachte en zijn raadsman hebben gepleit voor een andere straf, maar het hof heeft geoordeeld dat de omstandigheden van de verdachte geen uitzondering rechtvaardigen op de toepassing van de wet.

Uiteindelijk heeft het hof de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie weken, waarvan twee weken voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Het hof heeft daarbij rekening gehouden met de eerdere veroordelingen van de verdachte en de ernst van het feit. De beslissing is genomen in overeenstemming met de artikelen 14a, 14b, 14c en 300 van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-001491-19
Uitspraak d.d.: 11 december 2020
TEGENSPRAAK
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland van 7 maart 2019 met parketnummer 18-109402-18 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975,
wonende te [woonplaats] , [woonadres] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 27 november 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot veroordeling van verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van drie weken, waarvan twee weken voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman,
mr. W. Schoo, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De politierechter in de rechtbank Noord-Nederland heeft verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie weken, waarvan twee weken voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep om proceseconomische redenen vernietigen. Het hof zal daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
hij, op of omstreeks 25 augustus 2017, te [plaats1] , gemeente [gemeente]
[benadeelde partij] heeft mishandeld door
- ( met gebalde vuist) te slaan en/of stompen op het gezicht, althans het lichaam en/of
- te schoppen en/of trappen tegen het lichaam (terwijl die [benadeelde partij] op de grond lag).
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 25 augustus 2017 te [plaats1] , gemeente [gemeente] [benadeelde partij] heeft mishandeld door
- met gebalde vuist te slaan op het gezicht en
- te schoppen tegen het lichaam, terwijl die [benadeelde partij] op de grond lag.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde levert op:

mishandeling.

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft op 25 augustus 2017 bij een verkeersruzie aangever mishandeld, nadat deze hem op niet mis te verstane wijze aansprak op het niet verlenen van voorrang. Verdachte heeft aangever met zijn vuist in zijn gezicht geslagen en hem geschopt terwijl hij op de grond lag. Door aldus te handelen heeft verdachte geen enkel respect getoond voor de lichamelijke integriteit van aangever.
Uit het verdachte betreffende uittreksel uit de justitiële documentatie van 22 oktober 2020 blijkt dat hij eerder onherroepelijk is veroordeeld voor mishandeling.
Ter zitting in hoger beroep is door verdachte en zijn raadsman aangevoerd dat, ondanks het feit dat artikel 22b van het Wetboek van Strafrecht (Sr) eraan in de weg staat aan verdachte een taakstraf op te leggen, aan verdachte geen gevangenisstraf opgelegd zou moeten worden. De raadsman heeft aangevoerd dat met toepassing van artikel 22b, derde lid Sr een andere straf aan verdachte kan worden opgelegd dan een week onvoorwaardelijke gevangenisstraf, zoals bijvoorbeeld één dag onvoorwaardelijke gevangenisstraf met daarnaast een taakstraf van veertig uren. Verdachte heeft per 1 januari 2021 een baan bij een timmer- en aannemersbedrijf in [plaats2] . Het bewezenverklaarde feit heeft ruim drie jaren geleden plaatsgevonden. Verdachte heeft vanaf 25 augustus 2017 geen nieuwe strafbare feiten gepleegd.
Het hof acht echter, mede gelet op de aard en de ernst van het feit - evenals de rechtbank en de advocaat-generaal - oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van drie weken, waarvan twee weken voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren passend en geboden. De door verdachte en zijn raadsman aangevoerde persoonlijke omstandigheden van verdachte maken dit niet anders en rechtvaardigen naar het oordeel van het hof niet een uitzondering op de toepassing van artikel 22b Sr.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c en 300 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
3 (drie) weken.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
2 (twee) weken, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Aldus gewezen door
mr. J.J. Beswerda, voorzitter,
mr. M.C. Fuhler en mr. E.M.J. Brink, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. J.R. Sotthewes-de Jonge, griffier,
en op 11 december 2020 ter openbare terechtzitting uitgesproken.