ECLI:NL:GHARL:2020:10232

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
8 december 2020
Publicatiedatum
8 december 2020
Zaaknummer
200.278.093
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van partner- en kinderalimentatie in het kader van een geregistreerd partnerschap met betrekking tot de behoefte en draagkracht van partijen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 8 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van partner- en kinderalimentatie tussen een man en een vrouw die een geregistreerd partnerschap hebben gehad. De man, verzoeker in het principaal hoger beroep, heeft grieven ingediend tegen de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 19 februari 2020, waarin de alimentatieverplichtingen zijn vastgesteld. De vrouw, verzoekster in het incidenteel hoger beroep, heeft ook grieven ingediend en verzoekt om een hogere kinderalimentatie.

Het hof heeft vastgesteld dat de man met ingang van 19 februari 2020 € 52,- per kind per maand moet betalen als kinderalimentatie, en met ingang van 7 juli 2020 € 83,50 per kind per maand. De partneralimentatie is vastgesteld op nihil met ingang van de datum van de uitspraak. Het hof heeft de behoefte van de kinderen en de draagkracht van beide partijen beoordeeld, waarbij het hof heeft geoordeeld dat de man voldoende draagkracht heeft om in de behoefte van de kinderen te voorzien, terwijl de vrouw onvoldoende draagkracht heeft om in haar eigen levensonderhoud te voorzien.

De uitspraak benadrukt de noodzaak om rekening te houden met de financiële situatie van beide partijen, de zorgverdeling over de kinderen en de relevante wetgeving omtrent alimentatie. Het hof heeft de eerdere beschikking van de rechtbank vernietigd en de alimentatieverplichtingen opnieuw vastgesteld, waarbij het belang van de kinderen voorop staat. De proceskosten zijn gecompenseerd, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.278.093
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 448120)
beschikking van 8 december 2020
inzake
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. R.F. Ronday te Mijdrecht, gemeente De Ronde Venen,
en
[verweerster],
wonende te [B] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. N.V.T. Cremers te Roermond.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 13 oktober 2017, en de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 18 mei 2018 en 19 februari 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. De beschikking van 19 februari 2020 wordt hierna ook de bestreden beschikking genoemd.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties, ingekomen op 12 mei 2020;
  • het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met producties;
  • het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met producties;
  • een journaalbericht van mr. Cremers van 9 oktober 2020 met producties 8-18;
  • een journaalbericht van mr. Cremers van 12 oktober 2020 met producties 19-22;
  • een journaalbericht van mr. Ronday van 19 oktober 2020 met producties VI-XVI;
  • een journaalbericht van mr. Cremers van 20 oktober 2020;
  • een journaalbericht van mr. Ronday van 20 oktober 2020;
  • een journaalbericht van mr. Ronday van 22 oktober 2020 met als productie de spreekaantekeningen, en
  • een journaalbericht van mr. Cremers van 22 oktober 2020 met als producties de spreekaantekeningen en een alimentatieberekening.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 26 oktober 2020 in verband met de coronacrisis door middel van een beeldverbinding plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
2.3
Bij journaalbericht van 20 oktober 2020 heeft mr. Cremers bezwaar gemaakt tegen overlegging van de stukken door mr. Ronday op 19 oktober 2020, omdat deze zonder noodzaak in een te laat stadium zijn overgelegd. Desgevraagd heeft mr. Cremers ter mondelinge behandeling verklaard dat zij voldoende heeft kennis genomen van deze stukken, deze stukken met de vrouw heeft kunnen bespreken en dat zij zich voldoende heeft kunnen voorbereiden op een verweer daartegen. Het hof heeft daarop beslist dat op de stukken bij het journaalbericht van mr. Ronday van 19 oktober 2020 acht zal worden geslagen.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn op 8 januari 2015 een geregistreerd partnerschap aangegaan.
3.2
De man en de vrouw zijn de ouders van:
  • [de minderjarige1] , geboren [in] 2015, en
  • [de minderjarige2] , geboren [in] 2017.
Partijen zijn gezamenlijk belast met het gezag over de kinderen.
3.3
Bij beschikking van 13 oktober 2017 heeft de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, zich onbevoegd verklaard van het verzoek van de vrouw kennis te nemen en de zaak, in de stand waarin deze zich bevindt, verwezen naar de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht (verder: de rechtbank).
3.4
Bij tussenbeschikking van 18 mei 2018 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang:
  • de ontbinding van het geregistreerd partnerschap tussen partijen uitgesproken;
  • de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij de vrouw bepaald; en
  • de beslissingen ten aanzien van de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (hierna ook: kinderalimentatie) en de bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partneralimentatie) aangehouden.
3.5
Het geregistreerd partnerschap van partijen is op 6 juli 2018 ontbonden door inschrijving van de beschikking van 18 mei 2018 in de registers van de burgerlijke stand.
3.6
Bij beschikking van 18 februari 2020 heeft de rechtbank de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij de man bepaald en als zorgregeling vastgesteld dat de kinderen bij de vrouw verblijven om de week van vrijdag na school tot maandag naar school, waarbij de wisseling van [de minderjarige1] via school plaatsvindt en de wisseling van [de minderjarige2] via de opvang of de woning van de vader.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank:
  • de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie met ingang van 19 februari 2020 vastgesteld op € 62,- per kind per maand, bij vooruitbetaling te voldoen;
  • de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie met ingang van 19 februari 2020 vastgesteld op € 1.442,- per maand, bij vooruitbetaling te voldoen; en
  • het meer of anders verzochte afgewezen.
4.2
De man is met acht grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De man verzoekt het hof om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, die beschikking te vernietigen en:
  • de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek tot partneralimentatie;
  • te bepalen dat de vrouw geen aanvullende behoefte heeft aan door de man te betalen partneralimentatie dan wel de partneralimentatie met ingang van 19 februari 2020 op nihil te stellen;
  • bij een eventueel vast te stellen partneralimentatie deze bijdrage te limiteren tot een periode van drie jaar;
  • bij een eventueel vast te stellen partneralimentatie de regels met betrekking tot de fiscale aftrekbaarheid te betrekken;
  • bij de berekening van de draagkracht van de man geen rekening te houden met de winstuitkering en de bijdrage levensloop van de man;
  • de kinderalimentatie op nihil te stellen met ingang van 19 februari 2020; en
  • dan wel beslissingen te nemen als het hof juist acht.
4.3
De vrouw is met twee grieven in incidenteel hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De vrouw verzoekt het hof om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
  • in het principaal hoger beroep de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken dan wel deze verzoeken af te wijzen; en
  • in het incidenteel hoger beroep de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie met ingang van 7 juli 2020 dan wel met ingang van 1 augustus 2020 vast te stellen op € 83,50 per kind per maand en op een nog nader door de vrouw te bepalen bedrag vanaf het moment dat de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij de vrouw wordt vastgesteld dan wel de zorgregeling wordt gewijzigd;
  • kosten rechtens.
4.4
De man voert verweer in het incidenteel hoger beroep en verzoekt het hof de verzoeken van de vrouw af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

Ingangsdatum
5.1
Tussen partijen is in hoger beroep niet in geschil dat de ingangsdatum van de door de man te betalen de kinder- en partneralimentatie 19 februari 2020 is.
Kinderalimentatie
Behoefte
5.2
Tussen partijen is in hoger beroep evenmin in geschil dat de behoefte van de kinderen in 2020 € 1.582,- per maand, dus € 791,- per kind per maand, bedraagt.
5.3
Het hof ziet geen aanleiding de behoefte van de kinderen te verhogen met kosten voor de kinderopvang van € 245,05 per maand voor [de minderjarige2] en € 20,- per maand voor [de minderjarige1] , zoals door de man verzocht.
5.4
Het volgens de Nibudtabellen bepaalde eigen Aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen bevat een component voor de - gebruikelijke - kosten van kinderopvang. Door de man is niet althans onvoldoende gesteld dat de (netto) kosten van kinderopvang - mede gelet op de hoogte van zijn inkomen - dusdanig hoog zijn én niet kunnen worden gecompenseerd door besparing op andere kosten voor de kinderen, dat dit Eigen Aandeel met die extra kosten zou moeten worden verhoogd.
Draagkracht man
5.5
De draagkracht zal worden vastgesteld aan de hand van de voor 2020 geldende formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 975,-)]. Deze benadering houdt in dat aan de zijde van de man het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op 30% van het netto besteedbaar inkomen (NBI) voor - primair - forfaitaire woonlasten, vermeerderd met een bedrag van € 975,- aan overige lasten. Van het bedrag, dat van het NBI resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen, is 70% beschikbaar voor kinderalimentatie.
5.6
Partijen zijn verdeeld over de hoogte van het NBI van de man. Het hof zal bij de berekening van de draagkracht uitgaan van het inkomen van de man zoals dit blijkt uit de salarisspecificaties van juli, augustus en september 2020 (productie VII bij journaalbericht van mr. Ronday van 19 oktober 2020), namelijk € 9.661,20 bruto per maand, te vermeerderen met vakantietoeslag. Op dit inkomen strekken de ingehouden pensioenpremies in mindering.
5.7
Het hof houdt bij de berekening van het NBI van de man geen rekening met de door de man in het verleden ontvangen eindejaarsuitkering en winstdeling. Het is een feit van algemene bekendheid dat de luchtvaart op dit moment hard wordt geraakt door de wereldwijde coronacrisis. [C] heeft daarom besloten de eindejaarsuitkering in 2020 te laten vervallen en dat de winstdeling over 2019 toekomt aan [C] . Dit is ook te lezen in de afspraken van de Vereniging [D] ((productie XVa bij journaalbericht van mr. Ronday van 19 oktober 2020):
“- De eindejaarsuitkeringen van 2020 en 2021 vervallen.
- De uitkering van de winstdelingsregeling 2019 komt toe aan [C] .”
Het hof ziet geen aanleiding om uit te gaan van een gemiddelde van de eindejaarsuitkering en winstdeling van de afgelopen drie jaar, zoals door de vrouw wordt betoogd. De kinderalimentatie moet uit het huidige NBI van de man worden voldaan en op dit moment is onduidelijk of, en zo ja, op welk moment deze uitkering weer gedaan gaat worden.
5.8
Anders dan de vrouw vermeerdert het hof het inkomen van de man niet met € 550,69 per maand aan premie levensloop. Het hof is van oordeel dat de man voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat piloten bij de [C] op 58-jarige leeftijd met pensioen moeten en dat het gebruikelijk is dat zij in de gelegenheid worden gesteld aanvullend te sparen om het daardoor ontstane pensioengat te overbruggen.
5.9
Het hof houdt tot 3 augustus 2020 rekening met € 319,- per maand aan inkomsten uit verhuur van het appartement aan [de a-straat] 75, [A] . De man is vanaf die datum geen eigenaar meer (productie IX bij journaalbericht van mr. Ronday van 19 oktober 2020), zodat vanaf deze datum geen rekening meer wordt gehouden met deze huurinkomsten. Voor zover de vrouw stelt dat de man vrijwillig huurinkomsten heeft prijs gegeven, overweegt het hof dat de man, ook in het licht van zijn onderhoudsverplichting, een zekere vrijheid heeft om zijn financiële situatie naar eigen inzicht in te richten. Bovendien heeft de man naar het oordeel van het hof voldoende aannemelijk gemaakt dat hij het appartement heeft moeten verkopen, om de vrouw uit hypothecaire verplichtingen te kunnen ontslaan. Voor zover de vrouw heeft aangevoerd dat de man uit de verkoop van het appartement overwaarde heeft overgehouden, waar hij op kan interen, overweegt het hof dat deze stelling niet nader is onderbouwd.
5.1
Het hof houdt geen rekening met de door de man gestelde aflossing van € 250,- per maand op een schuld aan zijn ouders. Door de man is, mede gelet op de hoogte van zijn inkomen, niet aannemelijk gemaakt dat het aangaan van deze schuld niet vermijdbaar was. Het hof is daarom van oordeel dat de man deze aflossingen vanuit zijn vrije ruimte dient te voldoen. Het hof licht in dit kader toe dat de zogenoemde vrije ruimte (70% van de draagkracht is voor kinderalimentatie in het rekenmodel, de resterende 30% staat de man ter vrije beschikking) ruimte biedt bij het maken van financiële keuzes.
5.11
Het voorgaande leidt aan de zijde van de man tot een NBI van € 5.651,- en een daaruit voortvloeiende draagkracht van € 2.087,- per maand met ingang van 19 februari 2020 en een NBI van € 5.490,- en een draagkracht van € 2.008,- per maand met ingang van 3 augustus 2020, zijnde de datum van levering van het appartement te [A] .
Draagkracht vrouw
5.12
Door partijen is niet gegriefd tegen de door de rechtbank vastgestelde draagkracht van de vrouw tot 1 juli 2020 van € 192,- per maand, zodat het hof voor die periode van dat bedrag uitgaat.
5.13
Het hof gaat met ingang van 1 juli 2020 uit van het feitelijke inkomen van de vrouw, omdat het niet in het belang van de kinderen is om aan de zijde van de vrouw uit te gaan van een hoger inkomen dan de vrouw op dat moment daadwerkelijk verdient, zoals door de man wordt betoogd. Aan de vrouw zou dan een hogere bijdrage worden toegerekend dan zij feitelijk kan dragen, zodat er - ten laste van de kinderen - een tekort ontstaat. Het hof gaat daarom bij de berekening van de draagkracht van de vrouw uit van een WW-uitkering van € 1.345,71 bruto per maand, te vermeerderen met vakantietoeslag (productie 16 bij journaalbericht mr. Cremers van 9 oktober 2020).
Met ingang van 1 september 2020 wordt de WW-uitkering van de vrouw verlaagd van 75% naar 70% van het laatst verdiende inkomen. Omdat, zoals hierna zal blijken, de vrouw reeds bij de hogere WW-uitkering slechts beschikt over de minimale draagkracht voor kinderalimentatie ziet het hof geen aanleiding een nadere draagkrachtberekening te maken met de lagere WW-uitkering.
5.14
Daarnaast houdt het hof aan de zijde van de vrouw rekening met netto huurinkomsten van de studio aan de [b-straat] 120D [E] van € 319,- per maand, zoals deze blijkt uit productie 12 bij het journaalbericht van mr. Cremers van 9 oktober 2020.
5.15
Het voorgaande leidt aan de zijde van de vrouw met ingang van 1 juli 2020 tot een NBI van € 1.325,- en een daaruit voortvloeiende draagkracht van € 50,- per maand.
Draagkrachtvergelijking
5.16
Partijen hebben samen genoeg draagkracht om in de behoefte van de kinderen van € 1.582,- per maand te voorzien. Vergelijking van ieders aandeel in de kosten van de kinderen ([ieders draagkracht ÷ totale draagkracht] x de behoefte) leidt tot het oordeel dat het aandeel van de man in de kosten van de kinderen bedraagt:
- € 1.449,- € 1.449,- per maand met ingang van 19 februari 2020 [1] ;
- € 1.545,- € 1.545,- per maand met ingang van 1 juli 2020 [2] ; en
- € 1.544,- € 1.544,- per maand met ingang van 3 augustus 2020 [3] .
Het aandeel van de vrouw bedraagt:
- € 133,- € 133,- per maand met ingang van 19 februari 2020 [4] ;
- € 37,- € 37,- per maand met ingang van 1 juli 2020 [5] ; en
- € 38 € 38 per maand met ingang van 3 augustus 2020 [6] .
Gelet op het geringe verschil vanaf 3 augustus 2020 zal het hof bij de berekening van de kinderalimentatie slechts twee perioden hanteren.
Zorgkorting
5.17
Evenals de rechtbank gaat het hof uit van een zorgkorting van 15%, dus € 237,- per maand. De invulling van de toekomstige zorgregeling is dermate onzeker dat een hoger percentage kan worden vastgesteld, zoals de vrouw verzoekt.
5.18
De vrouw komt maandelijks tekort om in de kosten van de kinderen te voorzien als zij bij haar zijn. Dit terwijl de man, die 85% van de tijd voor de kinderen zorgt, van zijn aandeel juist een bedrag overhoudt dat hij niet aan de kinderen besteedt. Evenals de rechtbank oordeelt het hof het daarom redelijk dat de man het tekort van de vrouw aan de vrouw betaalt.
Dit leidt tot de volgende vast te stellen kinderalimentatie.
  • € 104,- per maand (237-133), dat is € 52,- per kind per maand per 19 februari 2020, en
  • € 200,- per maand (237-37), dat is € 100,- per kind per maand per 1 juli 2020.
5.19
Nu de vrouw evenwel heeft verzocht de kinderalimentatie met ingang van 7 juli 2020 vast te stellen op € 83,50 per kind per maand zal het hof dienovereenkomstig beslissen.
Partneralimentatie
Lotsverbondenheid
5.2
De man stelt in zijn eerste grief dat door het wangedrag van de vrouw de lotsverbondenheid tussen partijen is komen te vervallen, waardoor de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw is geëindigd.
De vrouw voert gemotiveerd verweer.
5.21
Het hof is van oordeel dat de man in zijn stellingen niet kan worden gevolgd. Lotsverbondenheid ontstaat op grond van artikel 1:81 van het Burgerlijk Wetboek (BW) door het aangaan van een huwelijk. Die - door het huwelijk in het leven geroepen - lotsverbondenheid geldt weliswaar als een grondslag voor het ontstaan van de alimentatieverplichting, maar die lotsverbondenheid duurt na het huwelijk niet voort. De onderhoudsverplichting na huwelijk wordt bestreken door artikel 1:157 BW. Daaruit vloeit voort dat de rechter - buiten het in de wet geregelde geval van artikel 1:160 BW - een lopende alimentatieverplichting slechts kan doen eindigen op de grond dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om van de gewezen echtgenoot nog langer een bijdrage in het levensonderhoud te verlangen. In echtscheidingssituaties lopen de emoties soms hoog op, maar onredelijk, onheus of soms grof gedrag maakt - binnen de dynamiek van een echtscheiding - nog niet dat aan de onderhoudsverplichting een definitief einde moet komen. De door de man gestelde gedragingen van de vrouw zijn - voor zover al moet worden aangenomen dat deze gedragingen slechts de vrouw betreffen - niet zodanig grievend of kwetsend dat daardoor een einde aan zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw zou moeten komen.
behoefte
5.22
Bij de bepaling van de behoefte aan een uitkering tot levensonderhoud dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden, waaronder de hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven van partijen tijdens hun partnerschap. Daarin kan een aanwijzing worden gevonden voor de mate van de welstand waarin zij hebben geleefd. Verder dient zoveel mogelijk rekening te worden gehouden met concrete gegevens betreffende de reële of met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud van de onderhoudsgerechtigde.
5.23
Voor de welstand van partijen neemt het hof in aanmerking dat tussen partijen niet in geschil is dat hun inkomen ten tijde van hun huwelijk steeds volledig is besteed om in de kosten van hun levensonderhoud te voorzien en dat niet gesteld of gebleken is dat die uitgaven anders dan gelijkelijk aan partijen ten goede zijn gekomen. Het mag zo zijn dat partijen, volgens de verklaring van de man, ten tijde van hun partnerschap lage woonlasten hebben gehad doordat zij in een appartement in [A] woonden, maar partijen hebben steeds de intentie gehad te gaan wonen in de boerderij in [A] en ook investeringen in die boerderij gedaan.
5.24
Vervolgens dient te worden bezien welke financiële middelen nodig zijn om een bij die huwelijkse welstand passende staat te voeren. Het hof is van oordeel dat de hofnorm, waarbij het netto besteedbaar gezinsinkomen tijdens het huwelijk tot uitgangspunt wordt genomen, een heldere en in de praktijk eenvoudig te hanteren maatstaf is die leidt tot een reële schatting van de nahuwelijkse behoefte van de onderhoudsgerechtigde. Het is vervolgens aan de vrouw om, bijvoorbeeld zoals in het onderhavige geval, aan de hand van een behoeftelijstje te laten zien welke uitgavenposten bij die welstand horen. Anders dan de man kennelijk bedoelt te betogen, is het niet aan de rechter om daarbij in te gaan op individuele bestedingskeuzes: hogere uitgaven op een bepaald gebied (bijvoorbeeld wonen, ontspanning of persoonlijke verzorging) worden immers gecompenseerd door lagere uitgaven op een ander gebied (idem). Aldus heeft toepassing van deze maatstaf ook voor ex-echtgenoten als bijkomend voordeel dat zij niet in een positie worden gebracht waarin zij zich genoodzaakt zien tot nodeloos escalerende discussies over individuele op een behoeftelijst voorkomende kostenposten.
5.25
Gelet op het voorgaande is het hof, evenals de rechtbank, van oordeel dat de behoefte van de vrouw dient te worden vastgesteld aan de hand van de inkomensgegevens van partijen over het jaar 2016. Op basis van deze cijfers bedraagt de behoefte van de vrouw € 3.240,- netto per maand in 2016. Na indexering bedraagt de behoefte van de vrouw € 3.510,- netto per maand in 2020.
Behoeftigheid
5.26
De man stelt dat de vrouw in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. De man voert hiertoe aan dat de vrouw haar baan als [functie] bij [C] vrijwillig heeft opgegeven, terwijl zij geen enkele moeite heeft gedaan om haar arbeidsrelatie te herstellen. Volgens de man kan van de vrouw worden verwacht dat zij € 3.000,- netto per maand verdient (verdiencapaciteit) omdat de kinderen bij de man wonen en de vrouw dus fulltime kan werken. De vrouw voert gemotiveerd verweer.
5.27
Het hof stelt voorop dat van behoeftigheid sprake is als de vrouw niet voldoende inkomsten heeft tot haar levensonderhoud, noch zich deze in redelijkheid kan verwerven. Vast staat dat de vrouw werkzaam was bij [C] en haar dienstverband heeft beëindigd. De vrouw voert aan dat zij zich genoodzaakt voelde haar dienstverband te beëindigen, omdat haar werk niet langer was te combineren met de zorg voor twee jonge kinderen, zeker nu overleg met de man niet mogelijk meer was. Het hof overweegt dat de zorg voor de kinderen de vrouw niet ontslaat van haar inspanningsverplichting om zo veel mogelijk in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Daarom is het hof van oordeel dat van de vrouw mag worden gevergd dat zij in ieder geval het inkomen dat zij bij [C] had, kan verdienen, namelijk € 1.535,- netto per maand (productie bij brief van mr. Ligtelijn-Huisman in eerste aanleg van 20 april 2018), te vermeerderen met vakantietoeslag is dit € 1.658,- netto maand.
5.28
Onder deze omstandigheden is naar het oordeel van het hof voldoende komen vast te staan dat de vrouw behoefte heeft aan een door de man te betalen partneralimentatie van € 1.852 netto per maand.
Draagkracht man
5.29
Ten aanzien van het inkomen van de man verwijst het hof naar hetgeen hiervoor is overwogen.
5.3
Met de niet in geschil zijnde lasten van de man is rekening gehouden op de wijze zoals blijkt uit de aan deze beschikking gehechte draagkrachtberekening. De overwegingen en oordelen betreffende de kosten kinderopvang en de schuld aan de ouders van de man worden op grond van de zelfde overwegingen en oordelen ook niet in aanmerking genomen bij de bepaling van de draagkracht van de man voor partneralimentatie.
Daarnaast houdt het hof (onder post 141) rekening met het aandeel in de kosten van de kinderen van de man, omdat de kinderen bij hem wonen.
5.31
Op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden beschikt de man over de volgende draagkracht voor partneralimentatie:
  • € 163,- per maand met ingang van 19 februari 2020;
  • € 153,- per maand met ingang van 1 juli 2020; en
  • nihil met ingang van 3 augustus 2020.
5.32
Om te voorkomen dat de vrouw bij toekenning van partneralimentatie in een betere financiële positie komt dan de man, ziet het hof aanleiding over de periode van 19 februari 2020 tot 3 augustus 2020 een jusvergelijking te maken.
5.33
Daarbij houdt het hof rekening met de niet in geschil zijnde lasten van de vrouw op de wijze zoals blijkt uit de aan deze beschikking gehechte draagkrachtberekening.
Daarnaast houdt het hof (onder post 141) rekening met het aandeel in de kosten van de kinderen van de vrouw.
Anders dan de man in zijn draagkrachtberekening houdt het hof geen rekening met door de vrouw te ontvangen zorgtoeslag, omdat het (definitieve) inkomen van de vrouw nog geenszins vaststaat.
5.34
Uit de jusvergelijking blijkt dat de vrouw bij een alimentatie voor zichzelf ter hoogte van de maximale draagkracht van de man niet meer vrij te besteden overhoudt dan de man, zodat er geen reden is deze alimentatie te matigen.
Terugbetaling
5.35
De man verzoekt het hof te bepalen dat de vrouw de door hem te veel betaalde partneralimentatie dient terug te betalen. Desgevraagd heeft de man verklaard dat hij de door de rechtbank vastgestelde partneralimentatie heeft voldaan maar onder protest, hetgeen de vrouw heeft bevestigd.
De vrouw voert aan dat zij slechts beschikt over een laag inkomen en dat zij de ontvangen partneralimentatie geheel aan de kosten van haar levensonderhoud heeft besteed. De vrouw verzoekt het hof daarom dat, indien een lagere partneralimentatie wordt bepaald, deze niet eerder dan de datum van de beschikking van het hof te laten ingaan.
5.36
Het hof stelt de partneralimentatie lager vast dan de rechtbank heeft gedaan. Dit verschil wordt voor een groot deel verklaard door de wijze waarop het hof rekening heeft gehouden met de hoogte van het inkomen van de man. Dat betekent dat het verschil vooral betrekking heeft op de draagkracht van de man en dat de man met de door hem verrichte betalingen feitelijk wel heeft voorzien in een behoefte van de vrouw. Gelet het feit dat de door de man betaalde bijdrage lager ligt dan de behoefte van de vrouw en op de grote inkomensverschillen tussen partijen is het hof van oordeel dat van de vrouw niet kan worden gevergd dat zij de te veel ontvangen partneralimentatie terugbetaalt. Het hof zal daarom de onderhoudsverplichting met ingang van heden verlagen.
Limitering
5.37
De man verzoekt verder zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw in tijd te limiteren. De man voert hiertoe aan dat de kinderen hun hoofdverblijf bij hem hebben, zodat van de vrouw kan worden verwacht dat zij in haar eigen levensonderhoud voorziet, althans dat zij zich daarvoor inspant. Indien de partneralimentatie in tijdsduur wordt gelimiteerd, is dit volgens de man een stimulans voor de vrouw om zich in te spannen in haar eigen onderhoud te voorzien.
5.38
Het hof overweegt als volgt. Door limitering (in tijd) van de alimentatieverplichting komt aan het einde van die termijn een praktisch definitief einde aan de alimentatieverplichting. Daarvoor is slechts aanleiding als reeds nu met voldoende mate van zekerheid is vast te stellen dat de vrouw binnen de door de man voorgestelde termijn in staat zal zijn om geheel in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Dat is niet het geval: de vrouw ontvangt op dit moment een WW-uitkering en volgt daarnaast een studie psychologie. De vrouw hoopt na het afronden van haar studie in haar eigen levensonderhoud te kunnen voorzien. Gelet op de hoogte van de behoefte van de vrouw (zie 5.25) is thans nog onvoldoende zeker dat de vrouw binnen de door de man gestelde termijn geheel in eigen levensonderhoud / behoefte zal kunnen voorzien. Het hof zal het verzoek van de man om zijn onderhoudsverplichting in tijd te limiteren daarom afwijzen.
Fiscale aftrekbaarheid partneralimentatie
5.39
In grief VI van het principaal hoger beroep verzoekt de man het hof rekening te houden met de aangekondigde wijziging in de fiscale aftrekbaarheid van de te betalen partneralimentatie, aangezien op het moment van de beslissing van de rechtbank bekend was met welke percentages de alimentatie in de komende jaren tot een verlaagde fiscale aftrekbaarheid zouden leiden.
5.4
Het hof overweegt dat in de toekomstige situatie van partijen op dit moment nog zo veel onzekerheden bestaan (de hoogte van het inkomen van beide partijen, de invulling van de zorgregeling) dat het hof geen aanleiding ziet om reeds nu vooruit te lopen op de fiscale aftrekbaarheid van mogelijk in de toekomst door de man te betalen partneralimentatie.
5.41
Grief 8 in het principaal hoger beroep mist zelfstandige betekenis en zal daarom niet afzonderlijk besproken worden.

6.De slotsom

in het principaal hoger beroep
6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, slaagt grief VII, slagen grief II en V deels en falen de overige grieven.
in het incidenteel hoger beroep
6.2
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, slaagt grief I en faalt grief II.
in het principaal en het incidenteel hoger beroep
6.3
Het hof zal de bestreden beschikking vernietigen en beslissen als volgt.
6.4
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen een partnerschap hebben gehad en de procedure de uit dat partnerschap voortvloeiende onderhoudsbijdragen betreffen.

7.Aanhechten draagkrachtberekeningen

Het hof heeft berekeningen van de draagkracht van partijen gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

8.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 19 februari 2020, en opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 19 februari 2020 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen € 52,- per kind per maand zal betalen en met ingang van 7 juli 2020 € 83,50,- per kind per maand, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
stelt de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw tot heden vast op hetgeen door de man is voldaan;
stelt de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met ingang van heden op nihil;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.B. de Groot, Z.J. Oosting en J.U.M. van der Werff, bijgestaan door mr. M. van Esveld als griffier, en is op 8 december 2020 door mr. M.H.F. van Vugt uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.

Voetnoten

1.2.087 ÷ (2087+192)*1.582 = € 1.449,-
2.2.087 ÷ (2087+50)*1.582 = € 1.545,-
3.2.008 ÷ (2008+50)*1.582 = € 1.545,-
4.192 ÷ (2087+192)*1.582 = € 133,-
5.50 ÷ (2087+50)*1.582 = € 37,-
6.50 ÷ (2008+50)*1.582 = € 38,-