In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin de aftrek van specifieke zorgkosten voor het jaar 2016 aan de orde is. Belanghebbende, geboren in 1938 en woonachtig in een woonzorginstelling, had in zijn aangifte een bedrag van € 2.980 aan specifieke zorgkosten opgevoerd, waaronder € 750 aan extra kosten voor kleding en beddengoed. De Inspecteur van de Belastingdienst had echter de aftrek van deze kosten beperkt tot € 300, wat leidde tot een geschil over de juiste aftrekbaarheid van de kosten.
De rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging. Tijdens de zitting op 17 november 2020 werd het bewijs dat belanghebbende meer dan € 600 aan waskosten had gemaakt, niet geleverd. Het Hof oordeelde dat belanghebbende niet had aangetoond dat zijn kosten voor kleding en beddengoed boven het forfaitaire bedrag van € 600 uitkwamen. De Inspecteur had bovendien de kosten van de maatman, die vergelijkbaar is met belanghebbende, in zijn berekening meegenomen, wat leidde tot de conclusie dat de kosten van belanghebbende niet hoger waren dan het bedrag dat voor de maatman geldt.
Het Hof oordeelde dat de stellingen van belanghebbende over het gelijkheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel niet voldoende onderbouwd waren. Uiteindelijk werd het hoger beroep gegrond verklaard, maar alleen voor de vermindering van de aanslag tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.107. De Inspecteur werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan belanghebbende.