ECLI:NL:GHARL:2020:10187

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
8 december 2020
Publicatiedatum
8 december 2020
Zaaknummer
19/00475
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aftrek specifieke zorgkosten voor kleding en beddengoed

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin de aftrek van specifieke zorgkosten voor het jaar 2016 aan de orde is. Belanghebbende, geboren in 1938 en woonachtig in een woonzorginstelling, had in zijn aangifte een bedrag van € 2.980 aan specifieke zorgkosten opgevoerd, waaronder € 750 aan extra kosten voor kleding en beddengoed. De Inspecteur van de Belastingdienst had echter de aftrek van deze kosten beperkt tot € 300, wat leidde tot een geschil over de juiste aftrekbaarheid van de kosten.

De rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging. Tijdens de zitting op 17 november 2020 werd het bewijs dat belanghebbende meer dan € 600 aan waskosten had gemaakt, niet geleverd. Het Hof oordeelde dat belanghebbende niet had aangetoond dat zijn kosten voor kleding en beddengoed boven het forfaitaire bedrag van € 600 uitkwamen. De Inspecteur had bovendien de kosten van de maatman, die vergelijkbaar is met belanghebbende, in zijn berekening meegenomen, wat leidde tot de conclusie dat de kosten van belanghebbende niet hoger waren dan het bedrag dat voor de maatman geldt.

Het Hof oordeelde dat de stellingen van belanghebbende over het gelijkheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel niet voldoende onderbouwd waren. Uiteindelijk werd het hoger beroep gegrond verklaard, maar alleen voor de vermindering van de aanslag tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.107. De Inspecteur werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
nummer 19/00475
uitspraakdatum: 8 december 2020
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 11 april 2019, nummer AWB 18/6368, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Arnhem(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd. Bij beschikking is belastingrente berekend.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft verweer gevoerd.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 november 2020. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is geboren [in] 1938. Hij woont in een woonzorginstelling, een kleinschalige woonvorm voor personen met dementie. De instelling wast, droogt en strijkt belanghebbendes was. De kosten daarvoor bedragen € 60 per maand.
2.2.
In belanghebbendes aangifte in de IB/PVV voor 2016 is op het inkomen uit vroegere dienstbetrekking van € 19.509 een bedrag van € 2.980 aan specifieke zorgkosten, waaronder € 750 aan extra kosten voor kleding en beddengoed, in aftrek gebracht. Het aangegeven inkomen uit werk en woning bedraagt € 16.529.
2.3.
Bij brief van 5 april 2018 heeft de Inspecteur gevraagd de aftrek van specifieke zorgkosten te onderbouwen en de onderliggende stukken aan hem toe te sturen.
2.4.
Op 11 juli 2018 heeft de Inspecteur schriftelijk laten weten dat hij van plan was af te wijken van de aangifte.
2.5.
Bij brief van 20 juli 2018 heeft de gemachtigde gereageerd. Bij deze brief zijn bijlagen gevoegd, waaronder een factuur van de woonzorginstelling van 1 februari 2016. Op de factuur staat dat er maandelijks een bedrag van € 60 door de woonzorginstelling in rekening wordt gebracht aan waskosten voor kleding en beddengoed.
2.6.
Op 31 juli 2018 heeft de Inspecteur telefonisch contact met de gemachtigde gehad over zijn voornemen af te wijken van de aangifte.
2.7.
Met dagtekening 17 augustus 2018 is de aanslag in de IB/PVV voor 2016 opgelegd. Het belastbare inkomen uit werk en woning is vastgesteld op € 18.771. Dit inkomen bestaat uit € 19.509 loon uit vroegere dienstbetrekking, waarop € 738 aan specifieke zorgkosten in mindering is gebracht, waaronder € 300 aan extra kosten voor kleding en beddengoed.
2.8.
De Inspecteur heeft de gemachtigde van belanghebbende bij brief van 2 mei 2019 laten weten dat hij het belastbare inkomen uit werk en woning ambtshalve zou verminderen met de door belanghebbende betaalde alimentatie. Vervolgens heeft hij de aanslag ambtshalve verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.107.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of bij de aftrek wegens specifieke zorgkosten voor de extra kosten voor kleding en beddengoed het forfaitaire bedrag van € 750 in aanmerking moet worden genomen, zoals belanghebbende bepleit, dan wel een bedrag van € 300, zoals de Inspecteur verdedigt.
3.2.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat hij een hoger bedrag aan waskosten heeft betaald dan € 600, op grond waarvan het forfaitaire bedrag van € 750 in aftrek komt. Volgens hem heeft de Inspecteur bij zijn berekening een onjuist maatman-inkomen gehanteerd en bovendien verzuimd rekening te houden met belanghebbendes bijdragen aan het CAK van € 9.353 in totaal.
3.3.
Subsidiair stelt belanghebbende dat de Inspecteur het gelijkheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel heeft geschonden.
3.4.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van die van de Inspecteur en tot vermindering van de aanslag tot een, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.657.
3.5.
De Inspecteur heeft de standpunten van belanghebbende gemotiveerd betwist en concludeert tot vermindering van de aanslag tot een, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.107.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
In artikel 6.1, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet IB 2001 is bepaald dat de persoonsgebonden aftrek het totaal is van de in het kalenderjaar op de belastingplichtige drukkende persoonsgebonden aftrekposten. Op grond van artikel 6.1, tweede lid, onderdeel d, van de Wet IB 2001 zijn uitgaven voor specifieke zorgkosten persoonsgebonden aftrekposten. Ingevolge artikel 6.17, aanhef en onderdeel g, van de Wet IB 2001 behoren tot de uitgaven voor specifieke zorgkosten uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan voor extra kleding en beddengoed en daarmee samenhangende extra uitgaven, volgens bij ministeriële regeling te stellen regels. Waskosten voor kleding en beddengoed zijn aan te merken als daarmee samenhangende extra uitgaven. Evenbedoelde ministeriële regels zijn opgenomen in artikel 38 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001, waarin wordt bepaald dat uitgaven voor extra kleding en beddengoed alsmede daarmee samenhangende extra uitgaven als bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, onderdeel g, van de Wet IB 2001 in aanmerking worden genomen voor een bedrag van € 300 dan wel, indien blijkt dat die uitgaven € 600 te boven gaan, voor een bedrag van € 750.
4.2.
Op grond van voormelde regeling rust op belanghebbende de bewijslast dat hij in 2016 wegens zijn ziekte voor meer dan € 600 met kleding en beddengoed samenhangende extra uitgaven heeft gehad, dat wil zeggen uitgaven die een willekeurige derde, die niet ziek of invalide is, maar overigens in een met die van belanghebbende vergelijkbare positie bevindt, niet maakt.
4.3.
Belanghebbende heeft zich bij zijn bewijsvoering beperkt tot de stelling dat hij € 60 per maand, derhalve meer dan € 600 over het jaar 2016 aan waskosten heeft gehad, en dat de daar tegenoverstaande berekening van de Inspecteur niet deugdelijk is. Die stelling impliceert dat de waskosten van evenbedoelde willekeurige derde, hierna verder aan te duiden als maatman, minder dan € 120 per jaar - belanghebbendes kosten van € 720, verminderd met het bedrag van € 600, waarboven de kosten als extra kunnen worden gekwalificeerd -, ofwel minder dan € 10 per maand bedragen. Belanghebbende heeft daarvoor geen bewijs bijgebracht, en het Hof acht dat in het licht van hetgeen de Inspecteur daartegen heeft ingebracht ook niet anderszins aannemelijk. De Inspecteur heeft immers ter zitting onweersproken gesteld dat ook bij de ten gevolge van de door belanghebbende betaalde alimentatie iets geringere inkomenspositie waarvan bij de maatman moet worden uitgegaan dan hij in eerste aanleg had gedaan, de kosten van wassen en drogen voor de maatman € 164 per jaar bedragen. De kosten van belanghebbende overtreffen dit bedrag met € 556, hetgeen minder is dan de vereiste € 600. Ten aanzien van andere kosten van kleding en beddengoed dan waskosten heeft belanghebbende niet gesteld dat deze uitgaan boven het voor de maatman in aanmerking te nemen bedrag.
4.4.
Op grond van het vorenoverwogene is belanghebbende niet geslaagd in het leveren van het van hem verlangde bewijs.
4.5.
Belanghebbendes gemachtigde heeft zich ter zitting ter motivering van zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel beroepen op ongepubliceerd begunstigend beleid, inhoudende dat in gevallen als dat van belanghebbende, in afwijking van de voormelde regelgeving, aftrek van een forfaitair bedrag van € 750 pleegt te worden verleend, van welk beleid ten detrimente van belanghebbende is afgeweken. Tegenover de betwisting door de Inspecteur van het bestaan van een zodanig beleid heeft belanghebbendes gemachtigde slechts aangevoerd dat hij dat bestaan afleidt uit de omstandigheid dat bij enkele van zijn cliënten naar aanleiding van dezelfde post in hun aangiften namens de Inspecteur wel vragen zijn gesteld, maar dat daarbij niet is gesproken over extra kosten en evenmin over een maatman. Aldus heeft de gemachtigde van belanghebbende het bestaan van het door hem gestelde bewijs, en daarmee de gestelde schending van het gelijkheidsbeginsel, niet aannemelijk gemaakt.
4.6.
Ter zitting heeft belanghebbendes gemachtigde zich voorts beroepen op het vertrouwensbeginsel, waartoe hij heeft gesteld dat in de toelichting op het aangiftebiljet op de website van de Belastingdienst niet wordt gesproken over een maatman. Het Hof vermag niet in te zien waarom die omstandigheid ertoe zou moeten leiden dat een hoger bedrag in aftrek zou moeten worden toegelaten dan waarin de wet voorziet.
4.7.
De standpunten van belanghebbende leiden niet tot vermindering van de aanslag. De Inspecteur is evenwel akkoord gegaan met vermindering van het belastbare inkomen uit werk en woning in wegens door belanghebbende betaalde alimentatie tot een bedrag van € 2.664, hetgeen leidt tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.107. Nu de Inspecteur, naar hij ter zitting heeft gesteld, het belastbare inkomen uit werk en woning ambtshalve heeft verminderd tot € 16.107, dient dat belastbare inkomen daarop te worden vastgesteld.
4.8.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het hoger beroep is in zoverre slechts gegrond voor zover het de vorenbedoelde vermindering van de aanslag betreft.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

5.1.
Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht te vergoeden.
5.2.
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 261 voor de kosten in de bezwaarfase (1 punt (bezwaarschrift)  wegingsfactor 1  € 261), € 1.050 voor de kosten in eerste aanleg (2 punten (beroepschrift, bijwonen zitting)  wegingsfactor 1  € 525) en € 1.050 voor de kosten in hoger beroep (2 punten (hogerberoepschrift, bijwonen zitting)  wegingsfactor 1  € 525), ofwel in totaal op € 2.361.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
– vernietigt de uitspraak van de Inspecteur,
– vermindert de aanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.107,
– vermindert de belastingrente dienovereenkomstig,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2.361,
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 46 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 128 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W. baron van Knobelsdorff, voorzitter, mr. P. van der Wal en mr. A. van Dongen, in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong-Braaksma als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 december 2020
De griffier is verhinderd De voorzitter,
de uitspraak te tekenen.
(K. de Jong-Braaksma ) (J.W. van Knobelsdorff)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 9 december 2020
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.