ECLI:NL:GHARL:2020:10107

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
3 december 2020
Publicatiedatum
3 december 2020
Zaaknummer
200.280.362
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgangsregeling tussen moeder en kind in het kader van jeugdbescherming

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 3 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de omgangsregeling tussen een moeder en haar kind, [de minderjarige1]. De moeder, die in hoger beroep ging tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Gelderland, verzocht om een omgangsregeling die haar in staat zou stellen om regelmatig contact te hebben met haar kind. De rechtbank had eerder het verzoek van de moeder afgewezen, waarbij werd gesteld dat de voorgestelde omgangsregeling niet in het belang van het kind was. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen, waaronder de achtergrond van de moeder en het kind, de eerdere uithuisplaatsing van het kind en de impact van de omgang op de geestelijke en lichamelijke ontwikkeling van het kind. Het hof oordeelde dat de huidige omgangsregeling, die beperkt was tot een uur per drie weken, al veel van het kind vroeg en dat een uitbreiding van de regeling niet in het belang van het kind zou zijn. De moeder had eerder begeleid contact met haar kind, maar er waren zorgen over de impact van deze contacten op het kind, dat getraumatiseerd was door eerdere ervaringen. Het hof concludeerde dat de moeder niet in staat was om de belangen van het kind boven haar eigen belangen te stellen en dat de GI (gecertificeerde instelling) de verantwoordelijkheid had om de omgang te reguleren. De beslissing van de rechtbank werd bekrachtigd, en de kosten van het geding werden gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.280.362
(zaaknummer rechtbank Gelderland 362985)
beschikking van 3 december 2020
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M. Ahmadi te Rotterdam,
en
de gecertificeerde instelling,
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
gevestigd te Amsterdam,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
[de pleegouders],
verder te noemen: de pleegouders.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de verwijzingsbeschikking van de rechtbank Den Haag van 25 november 2019 en naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 7 april 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. Deze laatste beschikking wordt hierna de bestreden beschikking genoemd.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 29 juni 2020;
- het verweerschrift in hoger beroep van de GI beroep met producties;
- een brief van de raad voor de kinderbescherming, verder: de raad, van 6 oktober 2020.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 5 november 2020 plaatsgevonden. De moeder is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. S.D. Ben Ahmed, kantoorgenoot van de advocaat van de moeder. Namens de stichting is verschenen [B] . Namens de raad - is met bericht - vooraf - niemand verschenen.

3.De feiten

3.1
Uit de moeder is geboren [de minderjarige1] , [in] 2012 te [C] . Ten tijde van de geboorte van [de minderjarige1] was de moeder vijftien jaar oud en dus minderjarig.
3.2
Bij beschikking van 17 september 2012 heeft de rechtbank Zutphen Bureau Jeugdzorg Gelderland benoemd tot voogd over [de minderjarige1] . Deze maatregel wordt thans uitgevoerd door de GI.
3.3
[de minderjarige1] heeft van 11 februari 2016 tot 15 december 2016 in een crisispleeggezin gewoond. Vanaf 15 december 2016 heeft [de minderjarige1] bij de moeder gewoond in een kamertrainingscentrum van [D] in [A] . Nadat moeder en [de minderjarige1] na de periode in het kamertrainingscentrum van de radar verdwenen waren zijn de moeder en [de minderjarige1] op 12 augustus 2017 uit de woning van een vriend gehaald.
3.4
[de minderjarige1] woont sinds augustus 2017 in een perspectief biedend pleeggezin.
3.5
Eind november 2019 is moeder bevallen van een zoon, [de minderjarige2] . De moeder woont met [de minderjarige2] in een moeder-kindhuis van [E] .

4.De omvang van het geschil

4.1
In geschil is de invulling van het recht op omgang van de moeder met [de minderjarige1] .
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank het verzoek van de moeder - om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad te bepalen dat er tussen haar en [de minderjarige1] een omgangsregeling zal gelden - afgewezen. Het opbouwschema dat de moeder had voorgesteld luidt als volgt:
gedurende twee maanden om de veertien dagen iedere zaterdag van 11.00 uur tot 17.00 uur; gedurende twee maanden om de veertien dagen iedere zaterdag van 10.00 uur tot 14.00 uur;
gedurende één maand iedere zaterdag van 10.00 uur tot 16.00 uur;
gedurende één maand iedere zaterdag van 10.00 uur tot 18.00 uur;
vervolgens een weekend per veertien dagen vanaf zaterdag 10.00 uur tot zondag 18.00 uur,
althans een omgangsregeling door de rechtbank in goede justitie te bepalen.
4.2
De moeder is met twee grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Deze grieven beogen het geschil in hoger beroep in volle omvang aan het hof voor te leggen. De moeder verzoekt het hof om de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, uitvoerbaar bij voorraad te bepalen dat het inleidend verzoek van de moeder wordt toegewezen, althans een omgangsregeling (het hof begrijpt: vast te stellen) door het hof te bepalen, kosten rechtens.
4.3
De GI voert verweer. De GI verzoekt het hof het ingediende verzoek van de moeder niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Een kind heeft recht op omgang met zijn ouders en met degene die in een nauwe persoonlijke betrekking tot hem staat. Dit recht wordt, wat betreft de niet met het gezag belaste ouder en degene die in een nauwe persoonlijke betrekking tot het kind staat, gewaarborgd door artikel 8 EVRM en artikel 1:377a lid 1 BW en, wat het kind aangaat, niet alleen door die laatstgenoemde bepaling, maar ook door artikel 9 lid 3 IVRK en artikel 24 lid 3 Handvest van de grondrechten van de EU. De rechter kan de niet met het gezag belaste ouder het recht op omgang met het kind uitsluitend ontzeggen op de in artikel 1:377a lid 3 BW limitatief opgesomde gronden.
5.2
Ingevolge 1:377a lid 3 van het Burgerlijk Wetboek ontzegt de rechter het recht op omgang slechts, indien:
omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van het kind, of de ouder kennelijk ongeschikt of kennelijk niet in staat moet worden geacht tot omgang, of het kind dat twaalf jaren of ouder is, bij zijn verhoor van ernstige bezwaren tegen omgang met zijn ouder heeft doen blijken, of omgang anderszins in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind.
Elke afwijzing van een verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling en elke beslissing waarbij de omgang is ontzegd is tijdelijk van aard, in die zin dat de ouder wiens verzoek is afgewezen zich in geval van wijziging van omstandigheden en in ieder geval na verloop van een jaar opnieuw tot de rechter kan wenden teneinde een omgangsregeling te doen vaststellen.
5.3
De moeder had ten tijde van de uithuisplaatsing om de week een uur begeleid contact met [de minderjarige1] . In de week dat er geen omgang was had de moeder telefonisch contact met [de minderjarige1] onder begeleiding van pleegmoeder. In verband met corona heeft de moeder [de minderjarige1] niet gezien in maart, april en mei 2020. Sinds 3 juni 2020 is er weer fysiek contact, een uur per drie weken. De moeder vindt het contact te kort en niet vaak genoeg en [de minderjarige1] vindt dat ook, aldus de moeder. Beiden hebben behoefte aan uitbreiding van de regeling. In een uur omgang kan de moeder geen activiteiten met [de minderjarige1] ondernemen. De kans bestaat dat [de minderjarige1] van de moeder vervreemdt. Zij krijgen zo niet de kans een hechte band met elkaar op te bouwen. Het is voor [de minderjarige1] ook belangrijk dat zij een band opbouwt met [de minderjarige2] . De moeder betwist dat zij [de minderjarige1] tijdens de omgang belast. De moeder accepteert de voorwaarden die de GI aan de omgang stelt.
5.4
Het hof is evenals de rechtbank van oordeel dat een uitbreiding van de omgang, zoals door de moeder gewenst, niet aan de orde kan zijn.
[de minderjarige1] heeft in haar korte leven veel meegemaakt. Er is sprake van een belast verleden. [de minderjarige1] is getraumatiseerd. Volgens de moeder komt dit door de uithuisplaatsing. De moeder negeert daarbij echter dat [de minderjarige1] voorafgaand aan de uithuisplaatsing in de woon- en relatie-situatie van de moeder veel heeft meegemaakt, waaronder huiselijk geweld en agressie, en daarmee ernstig is belast, waardoor die uithuisplaatsing destijds noodzakelijk is geworden.
De begeleide omgang met de moeder en [de minderjarige2] vraagt veel van [de minderjarige1] en brengt spanningen mee voor haar. Moeder kan soms op een niet passende manier reageren naar [de minderjarige1] of opmerkingen maken die de omgang voor [de minderjarige1] erg verwarrend maken. [de minderjarige1] is voor en tijdens de contacten met de moeder erg gespannen en ook naderhand heeft de omgang zijn weerslag op het functioneren van [de minderjarige1] . Daarom wil zij nu pas 5 minuten voor de omgang met haar moeder hiervan op de hoogte gesteld worden en vertoont zij gedurende ongeveer twee weken na het bezoek zeer zorgelijk gedrag. Hier komt nog bij dat de samenwerking van de moeder met de GI en het pleeggezin niet altijd goed is geweest. De moeder kon soms boos en agressief reageren naar hen. Hierdoor was de communicatie met de moeder lastig waardoor er onduidelijkheid kon bestaan over de door de GI gewenste wijze van omgang van de moeder met [de minderjarige1] . De laatste tijd is de samenwerking van de moeder met de GI verbeterd en heeft de moeder ook verklaard dat zij beter wil gaan samenwerken met het pleeggezin. Deze verandering is echter nog pril. Afgewacht moet worden of de moeder de verbeterde samenwerking met de GI en het pleeggezin kan volhouden. Deze verandering maakt nog niet dat een uitbreiding/opbouw naar uitbreiding van de omgangsregeling tussen de moeder en [de minderjarige1] mogelijk is. Zoals gezegd vergt de huidige regeling van een uur per vier weken, die is verminderd naar een contact van een uur in de zes weken, al heel erg veel van [de minderjarige1] . Daarnaast is het voor [de minderjarige1] van belang dat er onderzoek wordt gedaan naar de invloed van de traumatische gebeurtenissen die [de minderjarige1] in het verleden heeft meegemaakt. De GI wil hiervoor therapie voor [de minderjarige1] inzetten waarbij de medewerking van de moeder zeer gewenst is. De moeder wil hieraan niet meewerken omdat zij van mening is dat therapie voor een kind van de leeftijd van [de minderjarige1] niet werkt, ondanks dat deskundigen deze therapie in het belang van [de minderjarige1] nodig vinden. De moeder laat hiermee zien dat zij onvoldoende in staat is de belangen van [de minderjarige1] te laten prevaleren boven haar eigen belangen.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is het hof van oordeel dat een uitbreiding van de omgangsregeling, zoals door de moeder verzocht, in strijd is met het zwaarwegende belang van [de minderjarige1] .
5.5
Het hof ziet ook geen aanleiding tot toewijzing van het verzoek van de moeder, zoals tijdens de mondelinge behandeling naar voren gebracht, om de omgang op een uur per vier weken te bepalen. Het is aan de GI om de frequentie en duur van de omgang te bepalen waarbij de GI de draagkracht en belastbaarheid van [de minderjarige1] goed in het oog houdt.
5.6
Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen. De moeder vraagt om de kosten rechtens te verdelen. Het hof ziet aanleiding de kosten te compenseren zoals hierna is bepaald.
De beslissing
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 7 april 2020;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.L. van der Bel, R. Prakke-Nieuwenhuizen en R.A. Boon, bijgestaan door W.W.M.W. van den Bosch als griffier, en is ondertekend en uitgesproken in het openbaar op 3 december 2020 door mr. E.B. Knottnerus.