ECLI:NL:GHARL:2020:10100

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
3 december 2020
Publicatiedatum
3 december 2020
Zaaknummer
200.275.332
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging van de termijn van uithuisplaatsing van minderjarigen in het kader van jeugdbescherming

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 3 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake de verlenging van de uithuisplaatsing van drie minderjarige kinderen. De moeder, verzoekster in hoger beroep, heeft bezwaar gemaakt tegen de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, die op 6 december 2019 de ondertoezichtstelling van de kinderen heeft verlengd en de machtiging tot uithuisplaatsing heeft goedgekeurd. De kinderen zijn sinds maart 2017 uit huis geplaatst en verblijven in pleeggezinnen. De moeder heeft in hoger beroep verzocht om de bestreden beschikking te vernietigen en de uithuisplaatsing te beëindigen of in duur te bekorten. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de moeder haar standpunt toegelicht, waarbij zij aanvoert dat zij in staat is om de kinderen een veilige en stabiele omgeving te bieden. De GI heeft echter betoogd dat er geen zicht is op de opvoedcapaciteiten van de moeder, aangezien zij niet meewerkt aan de hulpverlening en geen openheid van zaken geeft. Het hof heeft overwogen dat de gronden voor uithuisplaatsing nog steeds aanwezig zijn, gezien de situatie van de moeder en de ontwikkeling van de kinderen in de pleeggezinnen. Het hof heeft de beschikking van de kinderrechter bekrachtigd en het verzoek van de moeder afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.275.332
(zaaknummer rechtbank Overijssel 239169)
beschikking van 3 december 2020
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. F. Pool te Rotterdam,
en
de gecertificeerde instelling
Stichting Jeugdbescherming Overijssel,
gevestigd te Hengelo (Overijssel),
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
[de vader],
wonende te [B] ,
verder te noemen: de vader,
en
de pleegouders van de kinderen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo (hierna te noemen: de kinderrechter), van 6 december 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer, hierna te noemen: de bestreden beschikking.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 2 maart 2020;
- een brief van de raad voor de kinderbescherming, verder: de raad, van 17 maart 2020;
- het verweerschrift in hoger beroep van de GI met producties.
2.2.
De minderjarige [de minderjarige2] heeft bij brief van 18 juni 2020 aan het hof zijn mening kenbaar gemaakt met betrekking tot het verzoek. De minderjarige [de minderjarige1] is op 29 juni 2020 door het hof gehoord.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft op 3 juli 2020 plaatsgevonden. De moeder is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Namens de GI zijn verschenen [C] en [D] . Namens de raad voor de kinderbescherming is - met bericht vooraf - niemand verschenen. Voorts is de pleegmoeder van [de minderjarige3] verschenen.
2.4
Ter mondelinge behandeling heeft de moeder verzocht om aanhouding van de zaak om deze zaak gelijktijdig te behandelen met het inmiddels door de moeder ingestelde hoger beroep tegen de beschikking waarbij haar gezag over de kinderen is beëindigd. Het hof heeft dit aanhoudingsverzoek gehonoreerd.
2.5
Het hof heeft daarna nog kennisgenomen van:
- een brief van de raad van 12 augustus 2020;
- een brief van [de minderjarige2] , ingekomen bij het hof op 26 augustus 2020.
2.6
De mondelinge behandeling is voortgezet op 5 november 2020 tezamen met de behandeling van het hoger beroep van de moeder tegen de beschikking van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 3 maart 2020 met zaaknummer 240320, waarbij de rechtbank het ouderlijk gezag van de moeder en de vader over de kinderen heeft beëindigd en de GI tot voogd over de kinderen heeft benoemd. Deze zaak is bij het hof aanhangig onder zaaknummer 200.277.702. De moeder is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat en een tolk in de Russische taal [E] . Namens de GI zijn verschenen [C] en [D] . Namens de raad voor de kinderbescherming (verder: de raad) is [F] verschenen. Voorts zijn de pleegmoeder van [de minderjarige3] en de pleegmoeder van [de minderjarige1] verschenen. De vader is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.

3.De feiten

3.1.
Het huwelijk van de ouders is [in] 2013 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand.
3.2.
De vader en de moeder zijn de ouders van:
  • [de minderjarige1] , geboren [in] 2006 te [A] ;
  • [de minderjarige2] ( [de minderjarige2] ), geboren [in] 2008 te [A] ;
  • [de minderjarige3] , geboren [in] 2010 te [A] .
De ouders waren gezamenlijk belast met het gezag over de kinderen.
3.3.
Bij beschikking van de kinderrechter van 18 november 2014 zijn de kinderen voor de duur van een jaar onder toezicht gesteld van de GI. De termijn van de ondertoezichtstelling is nadien steeds verlengd.
3.4.
Bij beschikking van 16 februari 2017 heeft de kinderrechter aan de GI een machtiging verleend tot de uithuisplaatsing van de kinderen in een voorziening voor pleegzorg. De uithuisplaatsing is nadien telkens verlengd.
3.5.
De kinderen zijn in maart 2017 uit huis geplaatst. [de minderjarige3] en [de minderjarige2] in één pleeggezin en [de minderjarige1] in een ander pleeggezin. Omdat het niet goed ging met [de minderjarige3] en [de minderjarige2] in het pleeggezin, zijn zij op 28 maart 2017 overgeplaatst, ieder naar een ander pleeggezin.
[de minderjarige1] verblijft vanaf november 2017 bij het huidige pleeggezin. [de minderjarige2] verblijft sinds september 2017 in zijn huidige pleeggezin en [de minderjarige3] verblijft sinds maart 2017 in haar huidige pleeggezin.
3.6
Bij beschikking van 3 maart 2020 heeft de rechtbank het ouderlijk gezag van de moeder en de vader over de kinderen beëindigd en de GI tot voogd over de kinderen benoemd. De moeder heeft hoger beroep ingesteld tegen die beschikking. Bij beschikking van heden heeft dit hof de beschikking van 3 maart 2020 bekrachtigd.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden, uitvoerbaar bij voorraad verklaarde, beschikking heeft de kinderrechter de ondertoezichtstelling van de kinderen verlengd tot 18 december 2020 en de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen in een voorziening voor pleegzorg verlengd tot uiterlijk 18 december 2020.
4.2
De moeder is met één grief in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Deze grief ziet op de machtiging uithuisplaatsing. De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, het verzoek van de GI met betrekking tot de uithuisplaatsing af te wijzen dan wel in duur te bekorten en subsidiair een NIFP-onderzoek te gelasten op grond van artikel 810a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
4.3
De GI voert verweer en verzoekt de verzoeken van de moeder af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Het verweerschrift is na de daarvoor gestelde termijn binnengekomen. Omdat de oorspronkelijk geplande mondelinge behandeling vanwege de coronamaatregelen is uitgesteld naar 5 november 2020, heeft de moeder voldoende de gelegenheid gehad kennis te nemen van de inhoud van het verweer van de GI en zich voor te bereiden op een reactie daarop op de mondeling behandeling. Het hof overweegt dat hiermee aan de eisen van een goede procesorde is voldaan zodat het verweerschrift wordt toegelaten.
5.2
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de moeder haar subsidiaire verzoek tot het instellen van een onderzoek niet langer gehandhaafd. Hierop behoeft het hof geen beslissing meer te geven.
5.3
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Ingevolge artikel 1:265c lid 2 BW kan de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling, de raad of het openbaar ministerie de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
5.4
De moeder kan zich met de verlenging van de uithuisplaatsing niet verenigen. Zij stelt dat de termijn van de uithuisplaatsing ten onrechte is verlengd. De moeder meent dat zij de kinderen de nodige veiligheid en stabiliteit kan bieden. Destijds is tot de inzet van jeugdbeschermingsmaatregelen besloten, omdat zij de omgangsregeling met de vader had beëindigd. Hiervoor waren gegronde redenen; de moeder verdacht de vader van seksueel misbruik van [de minderjarige3] . De GI startte juist de omgang weer op, dat heeft tot weerstand geleid bij de moeder in de samenwerking met de gezinsvoogd. Haar opvoedcapaciteiten zijn nooit in het geding geweest. Er is geen onderzoek voorhanden waaruit blijkt dat de moeder geen goede opvoeder zou zijn. De moeder wil wel meewerken aan hulpverlening en diagnostiek, indien haar van te voren duidelijk wordt uitgelegd welk doel dit dient en zolang er in het geval van diagnostiek sprake is van een onafhankelijk onderzoek. Ondanks dat er geen inzicht is in de opvoedcapaciteiten van de moeder heeft de GI toch het perspectief van de kinderen bepaald. Volgens de moeder kunnen de kinderen worden thuisgeplaatst.
5.5
De GI stelt dat zij niets van de moeder hebben ontvangen, gezien of hebben mogen ervaren waaruit blijkt dat de moeder de kinderen de nodige zorg en stabiliteit kan bieden. De moeder heeft stelselmatig geen openheid van zaken gegeven, zij wil niet in gesprek met de GI en zij deelt geen informatie. De kinderen verblijven nu bijna drie jaar in de pleeggezinnen. Zij ontwikkelen zich hier naar omstandigheden voldoende. De GI acht het niet in het belang van de kinderen hen vanuit deze veilige omgeving over te plaatsen naar een situatie waar totaal geen zicht op is.
5.6
Het hof verwijst naar hetgeen is overwogen en beslist in de beschikking van heden met zaaknummer 200.277.702. Hierin heeft het hof overwogen dat de moeder niet meewerkt met de GI en niet openstaat voor hulpverlening. Hierdoor is er geen zicht op de opvoedvaardigheden van de moeder en kan daarop ook geen zicht worden verkregen. Ook is er geen zicht op de opvoedsituatie bij de moeder thuis. In deze situatie heeft de GI de afgelopen jaren geen verandering kunnen brengen. Dit heeft ertoe geleid dat de rechtbank het gezag van de moeder heeft beëindigd. Het hof heeft bij beschikking van heden die beslissing van de rechtbank bekrachtigd.
Hier komt nog bij dat de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, bij beschikking van 4 december 2018, heeft overwogen dat de moeder niet in staat was de kinderen een opvoedingsklimaat te bieden waarin de continuïteit van en veiligheid in hun dagelijkse verzorging en opvoeding zijn gewaarborgd. Het hof heeft deze beschikking bij beschikking van 1 oktober 2019 bekrachtigd. Voor zover de moeder stelt dat sprake is van gewijzigde omstandigheden acht het hof dat standpunt onvoldoende gemotiveerd, nu de houding van de moeder ten opzichte van de hulpverlening (GI) niet is gewijzigd en beoordeling van haar thuissituatie daardoor nog steeds niet mogelijk is.
5.7
Onder deze omstandigheden is het hof van oordeel dat, anders dan de moeder aanvoert, de gronden voor uithuisplaatsing nog steeds aanwezig zijn. Het hof zal de bestreden beschikking in zoverre bekrachtigen. Evenmin ziet het hof aanleiding de termijn van de uithuisplaatsing te bekorten, zoals door de moeder verzocht, nog daargelaten dat de termijn waarvoor de machtiging is verleend, bijna is verstreken.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 6 december 2019, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. Phaff, M.L. van der Bel en R.A. Boon, bijgestaan door W.W.M.W. van den Bosch als griffier, en is op 3 december 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.