ECLI:NL:GHARL:2020:10085

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
3 december 2020
Publicatiedatum
3 december 2020
Zaaknummer
200.253.589
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van bewindvoerder en aansprakelijkheid wegens toerekenbaar tekortschieten door bewindvoerder in het kader van personen- en familierecht

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 3 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontslag van een bewindvoerder, [A] B.V., en de aansprakelijkheid van deze bewindvoerder jegens [B]. De procedure is gestart naar aanleiding van een eerdere beschikking van de kantonrechter van 16 november 2017, waarin [A] B.V. wegens gewichtige redenen als bewindvoerder en mentor van [B] is ontslagen. De kantonrechter had in die beschikking de nieuwe bewindvoerder, [verweerster], benoemd en opgedragen om te onderzoeken of er onregelmatigheden waren die schade voor [B] hebben veroorzaakt. Het hof heeft vastgesteld dat [A] B.V. geen hoger beroep heeft ingesteld tegen haar ontslag, waardoor deze beschikking als eindbeschikking geldt.

De kern van de zaak betreft de vraag of [A] B.V. toerekenbaar tekort is geschoten in de zorg van een goed bewindvoerder en of zij aansprakelijk is voor de schade die [B] heeft geleden. Het hof heeft de argumenten van beide partijen gehoord, waarbij [A] B.V. betwist dat [B] recht had op een uitkering op grond van de Participatiewet in de relevante periodes. Het hof heeft geoordeeld dat de bewindvoerder niet aan haar stelplicht heeft voldaan en dat er onvoldoende bewijs is geleverd dat [B] recht had op een uitkering. Hierdoor heeft het hof de bestreden beschikking vernietigd voor wat betreft de schadeposten die door de bewindvoerder waren ingediend.

De beslissing van het hof houdt in dat de beschikking van de rechtbank Gelderland, voor zover [A] B.V. is veroordeeld tot betaling van € 2.000,73, wordt bekrachtigd, maar dat de veroordeling tot betaling van € 8.000,59 wordt vernietigd. De proceskosten worden gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt. Deze uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van bewindvoerders en de noodzaak om adequaat bewijs te leveren bij claims van schadevergoeding.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.253.589
(zaaknummers rechtbank Gelderland 5599911, 6467831 en 7042989)
beschikking van 3 december 2020
inzake
mr. J.C.A. Herstel in zijn hoedanigheid van curator
in het faillissement van [A] B.V.,
kantoorhoudende te Doetinchem,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: [A] ,
advocaat: mr. L.K. de Haan te Rotterdam,
en
[verweerster] ,
in haar hoedanigheid van bewindvoerder over de goederen van [B],
postadres te [C] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de bewindvoerder,
advocaat: mr. B.J. de Groot te Haarlem.

1.Het verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Voor het verloop van het geding tot 24 december 2019 verwijst het hof naar zijn tussenbeschikking van die datum.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
- een faxbericht van 17 maart 2020 van mr. De Groot;
- een journaalbericht 26 maart 2020 van mr. De Haan met als bijlage een brief van 17 maart
2020 van mr. De Haan;
- een journaalbericht van 30 maart 2020 van mr. De Groot.
1.3
Op 6 oktober 2020 is de mondelinge behandeling voortgezet. Namens [A] is haar advocaat verschenen. De bewindvoerder is in persoon verschenen bijgestaan door haar advocaat. Tevens is [B] verschenen, verder te noemen: [B] .

2.De motivering van de beslissing

2.1
Het hof blijft bij hetgeen is overwogen en beslist in de tussenbeschikking van
24 december 2019, voor zover hierna niet anders wordt overwogen of beslist.
2.2
In die beschikking heeft het hof de behandeling van de zaak aangehouden voor overleg tussen partijen. Bij de onder 1.2 genoemde stukken hebben de advocaten het hof verzocht de zaak inhoudelijk te behandelen.
2.3
Op grond van artikel 358 lid 4 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) kan hoger beroep van tussenbeschikkingen slechts tegelijk met dat van de eindbeschikking worden ingesteld, tenzij de rechter anders heeft bepaald.
2.4
De kantonrechter heeft in (het dictum van) de beschikking van 16 november 2017 met zaaknummers 55599911 en 6467831 op verzoek van [B] [A] met ingang van 1 december 2017 wegens gewichtige redenen ontslagen als bewindvoerder en mentor van [B] en met ingang van diezelfde datum [verweerster] tot opvolgend bewindvoerder en mentor van [B] benoemd. Het gaat hier om een procedure die is gebaseerd op artikel 1:448 lid 1 en lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en artikel 1:461 lid 1 en lid 2 BW. De kantonrechter heeft ten aanzien van dit ontslag definitief beslist. In zoverre is deze beschikking naar het oordeel van het hof een eindbeschikking. Vast staat dat [A] geen hoger beroep heeft ingesteld tegen haar ontslag als bewindvoerder en mentor.
2.5
De kantonrechter heeft in (het dictum van) de beschikking van 16 november 2017 de nieuw te benoemen bewindvoerder opgedragen te onderzoeken of zich tijdens het bewind onregelmatigheden hebben voorgedaan die tot schade hebben geleid voor de rechthebbende. Het betreft hier een (andere) procedure met een andere rechtsvraag die is gebaseerd op artikel 1:444 BW in verbinding met artikel 1:445 lid 5 BW en artikel 1:362 BW. De kantonrechter heeft in deze beschikking geen enkel oordeel gegeven over de eventuele aansprakelijkheid van [A] jegens [B] en de vergoeding van eventuele schade aan de rechthebbende. Dit wordt ook bevestigd door het feit dat mr. B.J. de Groot namens [B] [A] in een e-mail van 6 april 2018 aansprakelijk heeft gesteld en vervolgens de kantonrechter in een brief van 9 mei 2018 heeft verzocht een datum te bepalen voor een mondelinge behandeling voor de vaststelling van de door [B] geleden schade. Dit betekent dat de beschikking van 16 november 2017 ten aanzien van de eventuele aansprakelijkheid van [A] een tussenbeschikking is in de zin van artikel 358 lid 4 Rv waarvan tussentijds hoger beroep is uitgesloten, tenzij de rechter anders heeft bepaald. Dat laatste is hier niet het geval.
2.6
De kantonrechter heeft vervolgens in deze nieuwe procedure met zaaknummer 7042989 bij beschikking van 18 oktober 2018 geoordeeld dat [A] toerekenbaar tekort is geschoten in de zorg van een goed bewindvoerder en [A] veroordeeld tot betaling van een bedrag aan [B] van € 10.001,23 als schadevergoeding. Deze beschikking is een eindbeschikking waartegen [A] tijdig hoger beroep heeft ingesteld.
2.7
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen ligt dan ook (in volle omvang) aan het hof de vraag voor of [A] in de zorg van een goed bewindvoerder (toerekenbaar) tekort is geschoten jegens [B] en of zij schade die [B] als gevolg hiervan heeft geleden aan [B] dient te vergoeden.
2.8
Het hof sluit aan bij de door de kantonrechter in de bestreden beschikking vermelde indeling van de schadeposten 1 tot en met 4.
2.9
Post 1 die betrekking heeft op de periode van 31 mei 2014 tot en met 31 januari 2015 en een geleden schade van € 2.000,73 betreft heeft [A] erkend. In zoverre en voor de duidelijkheid ( [A] verzoekt volledige vernietiging van de beschikking van 18 oktober 2018) zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen.
2.1
Posten 2 en 3 hebben betrekking op eventuele door [B] geleden schade in de periode 1 januari 2015 tot en met 31 november 2015 en de periode van
1 augustus 2016 tot en met januari 2017. Over deze periodes stelt de bewindvoerder dat [B] geen inkomen had zodat [A] ten onrechte geen Participatiewet uitkering voor [B] heeft aangevraagd. De schade voor [B] begroot de bewindvoerder op € 2.613,71 in de eerste periode en op € 4.673,03 in de tweede periode.
2.11
[A] heeft de stellingen van de bewindvoerder gemotiveerd betwist. [A] stelt dat [B] in de genoemde periodes geen aanspraak kon maken op een bijstandsuitkering.
In de periode 1 januari 2015 tot en met 30 november 2015 ging [B] naar school en ontving hij studiefinanciering. [B] woonde in die periode bij [D] (begeleid wonen). De kosten daarvan werden vergoed op basis van de CAK indicatie en [B] ontving leef- en zakgeld. Op grond hiervan en gelet op artikel 13 lid 2 Participatiewet, had [B] geen recht op een uitkering, aldus [A] . Volgens [A] is in die periode geprobeerd een Wajong-uitkering aan te vragen maar dat is telkens afgewezen. De aanvraag voor een uitkering op grond van de Participatiewet is door de gemeente niet in behandeling genomen omdat eerst gekeken moest worden of [B] eigen inkomen kon verwerven door te werken of het volgen van een opleiding met studiefinanciering. [B] volgde een BBL-opleiding en heeft hierbij zelf inkomsten verworven.
Ten aanzien van de tweede periode van 1 augustus 2016 tot en met januari 2017 stelt [A] dat [B] onder de hoede van [E] B.V. (verder: [E] ), werkte in de eigen werkplaats van [E] en dat [B] zak- en leefgeld ontving. Daarnaast ontving [B] een bedrag van € 2.280,- per maand aan persoonsgebonden budget waarmee zijn kosten van (begeleide) inwoning werden betaald. Tot en met januari 2017 is getracht [B] aan de maatschappij te laten deelnemen door middel van een betaalde baan. Ook in deze periode had [B] geen recht op een uitkering op grond van de Participatiewet.
Dit alles maakt volgens [A] dat [A] niet toerekenbaar in de zorg van een goed bewindvoerder tekort is geschoten jegens [B] en dat [A] de gestelde schade die [B] als gevolg hiervan heeft of zou hebben geleden niet aan [B] dient te vergoeden. Verder voert [A] aan dat de bewindvoerder de schade heeft berekend op basis van de volledige uitkeringsbedragen. [A] betwist gemotiveerd dat in het geval waarin [B] toch recht zou hebben op een uitkering hij dan het volledige bedrag zou ontvangen.
2.12
De stelplicht voor de aansprakelijkheid en de (omvang van de) schade ligt bij de bewindvoerder. Gelet op het gemotiveerde verweer van [A] ligt het daarom op de weg van de bewindvoerder haar stellingen nader te onderbouwen. Nu de bewindvoerder dat heeft nagelaten dient dat voor haar rekening te blijven. Door slechts te verwijzen naar algemene gegevens ten aanzien van het recht op en de hoogte van een eventuele Participatiewet uitkering zonder in te gaan op de in dit geval specifieke situatie van [B] en zijn positie in de betreffende periodes, acht het hof het standpunt van de bewindvoerder dat [B] in de betreffende periodes recht had op een (volledige) uitkering op grond van de Participatiewet, tegenover de gemotiveerde betwisting door [A] , onvoldoende onderbouwd en heeft de bewindvoerder niet aan haar stelplicht voldaan. Het enkele feit dat [B] in 2017 een uitkering op grond van de Participatiewet heeft ontvangen is onvoldoende om aan te nemen dat [B] in 2015 ook recht zou hebben gehad op deze uitkering. Gesteld noch gebleken is dat de situatie in 2015 dezelfde was als in 2017. Dat betekent dat niet is komen vast te staan dat [B] door het handelen of nalaten van [A] in de genoemde periodes uitkeringsgelden heeft misgelopen. In zoverre zal het hof de bestreden beschikking vernietigen en het verzoek tot vergoeding van de schadeposten 2 en 3 alsnog afwijzen.
2.13
Nu niet is komen vast te staan dat [B] in voormelde periodes recht heeft dan wel zou hebben gehad op een (gedeeltelijke) Participatiewet uitkering kan er ook niet vanuit worden gegaan dat [B] in die periodes meer inkomsten zou hebben gehad waarmee de in post 4 in geschil zijnde schulden en incassokosten hadden kunnen worden voldaan. Ook op dit punt zal het hof de bestreden beschikking vernietigen en het verzoek tot vergoeding van schadepost 4 alsnog afwijzen.

3.De slotsom

3.1
Met inachtneming van het voorgaande zal het hof beslissen zoals hierna vermeld.
3.2
Het hof zal de proceskosten in beide instanties compenseren gelet op de bijzondere aard van de zaak.

4.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van
18 oktober 2018 voor zover [A] B.V te [F] als voormalig bewindvoerder en mentor van [B] is veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 2.000,73;
vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 18 oktober 2018, voor zover [A] is veroordeeld tot betaling van een bedrag van
€ 8.000,59 en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijst het verzoek van de bewindvoerder tot betaling van een bedrag van € 8.000,59 alsnog af;
compenseert de kosten van het geding in beide instanties in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. Phaff, E.B. Knottnerus en L. Hamer, bijgestaan door W.W.M.W. van den Bosch als griffier, en is op 3 december 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.