ECLI:NL:GHARL:2020:10059

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
2 december 2020
Publicatiedatum
3 december 2020
Zaaknummer
21-005896-19
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep in jeugdstrafrechtzaak betreffende diefstal met geweld door meerderjarige verdachten

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 2 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 29 oktober 2019. De verdachte, geboren in 2002, was eerder veroordeeld voor diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd door twee of meer verenigde personen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd voor wat betreft de strafoplegging, maar het vonnis voor het overige bevestigd. De rechtbank had de verdachte een voorwaardelijke jeugddetentie van 4 maanden opgelegd, met een proeftijd van 2 jaren, en een taakstraf van 120 uren. Het hof heeft de strafoplegging aangepast en de taakstraf bevestigd, maar de jeugddetentie opgelegd als voorwaardelijk. De verdachte heeft zich samen met anderen schuldig gemaakt aan een woningoverval, waarbij emotioneel waardevolle goederen zijn weggenomen. Het hof heeft rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder haar zwangerschap en positieve ontwikkeling in begeleiding. De schadevergoedingsmaatregel is ook opgelegd, waarbij de verdachte verplicht is om een bedrag van € 1.389,- te betalen aan de benadeelde partij, vermeerderd met wettelijke rente. Het hof heeft de wettelijke voorschriften toegepast zoals deze golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-005896-19
Uitspraak d.d.: 2 december 2020
TEGENSPRAAK
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Zwolle,
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 29 oktober 2019 met parketnummer 16-037296-19 en de van dat vonnis deel uitmakende beslissingen op de vorderingen tot tenuitvoerlegging met de parketnummers 16-073067-17 en 16-167648-17, in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2002,
wonende te [woonplaats] , [woonadres] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 18 november 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot veroordeling van verdachte ter zake van het tenlastegelegde tot een voorwaardelijke jeugddetentie voor de duur van 4 maanden, met een proeftijd van 2 jaren alsook een taakstraf voor de duur van 120 uren, met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht. Voorts heeft de advocaat-generaal de hoofdelijke toewijzing gevorderd van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij] tot een bedrag van € 1.389,- vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Verder heeft de advocaat-generaal de tenuitvoerlegging gevorderd van twee voorwaardelijke straffen die bij eerdere uitspraken aan verdachte waren opgelegd. Tot slot heeft de advocaat-generaal de opheffing van het geschorste bevel voorlopige hechtenis gevorderd. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en haar raadsman, mr. D.L.A.M. Pluijmakers, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De rechtbank heeft bij vonnis van 29 oktober 2019, waartegen het hoger beroep is gericht, de verdachte veroordeeld ter zake van diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden of die diefstal gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen. De rechtbank heeft verdachte daarvoor een voorwaardelijke jeugddetentie voor de duur van 4 maanden, met een proeftijd van 2 jaren en een bijzondere voorwaarde in de vorm de jeugdreclasseringsmaatregel van Toezicht & Begeleiding opgelegd. Ook heeft de rechtbank een taakstraf opgelegd voor de duur van 120 uren, met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht. Voorts heeft de rechtbank de tenuitvoerlegging bevolen van twee voorwaardelijke straffen die bij eerdere uitspraken aan verdachte waren opgelegd. Tot slot heeft de rechtbank de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij] hoofdelijk toegewezen tot een bedrag van € 1.389,- vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank op juiste gronden heeft beslist en zal het vonnis bevestigen, behalve voor zover het betreft de strafoplegging, daaronder begrepen de door de rechtbank opgelegde schadevergoedingsmaatregel.
Ten aanzien van de strafoplegging komt het hof tot een andere beslissing dan de rechtbank. In zoverre zal het vonnis dan ook worden vernietigd. Het hof is van oordeel dat de rechtbank voor het overige, met inbegrip van de beslissing ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij en de beslissingen op de vorderingen tenuitvoerlegging, op juiste gronden heeft geoordeeld en op juiste wijze heeft beslist.
Daarom dient het vonnis met aanvulling van de gronden te worden bevestigd.

Oplegging van straf en/of maatregel

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Het hof sluit zich gedeeltelijk aan bij de motivering van de strafoplegging door de rechtbank. Derhalve zijn de relevante passages hieronder herhaald en ingelast en waar nodig aangepast.
Verdachte heeft zich samen met twee anderen schuldig gemaakt aan een woningoverval. Terwijl het slachtoffer op de benedenverdieping door verdachte en haar medeverdachte onder controle werd houden, is de gehele woning overhoop gehaald en zijn goederen weggenomen. Daar waren ook goederen bij die voor het slachtoffer grote emotionele waarde hadden, zoals de foto's van zijn overleden moeder die op de weggenomen laptop stonden.
Uit de schriftelijke slachtofferverklaring blijkt dat de impact van het gebeuren op aangever en ook op zijn gezin groot is. Het slachtoffer beschrijft dat hij angst heeft gevoeld, dat zijn gevoel voor veiligheid is aangetast en ook spreekt uit de slachtofferverklaring boosheid over het feit dat verdachten aan zijn spullen en de spullen van zijn gezinsleden hebben gezeten.
Verdachte heeft zich van dit alles niets aangetrokken. Zij heeft geen respect getoond voor andermans eigendommen en inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer. Kennelijk heeft zij alleen oog gehad voor wat deze overval voor haarzelf zou opleveren. Het hof neemt dit verdachte kwalijk.
Het hof houdt bij de strafoplegging rekening met een verdachte betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie van 13 oktober 2020. Hieruit blijkt dat de verdachte sinds het onderhavige feit niet meer is veroordeeld voor (soortgelijke) strafbare feiten. Verdachte is echter wel eerder onherroepelijk veroordeeld voor openlijke geweldpleging en voor mishandeling.
Het hof houdt voorts rekening met de persoonlijke omstandigheden van verdachte zoals die blijken uit het dossier, in het bijzonder de rapportage 'actualisatie strafadvies' van de Raad voor de Kinderbescherming (de Raad) van 12 mei 2020 en de rapportage van Samen Veilig Midden-Nederland (SaVe) van 27 september 2019, en zoals die tijdens het onderzoek ter terechtzitting van het hof zijn besproken. Van belang is dat de meest recente rapportage van SaVe het advies inhoudt om een voorwaardelijke (werk)straf op te leggen. SaVe acht de oplegging van een jeugdreclasseringsmaatregel niet direct noodzakelijk, gezien de positieve ontwikkelingen die verdachte tot dan toe in de begeleiding heeft laten zien. Verder is van belang dat de Raad in de meest recente rapportage ten aanzien van het strafadvies concludeert dat er geen nieuwe ontwikkelingen zijn geweest in het leven van verdachte die de kans op herhaling vergroten.
De jeugdreclassering heeft de maatregel van Toezicht en Begeleiding, verdachte opgelegd in het kader van de schorsing van de voorlopige hechtenis, in oktober 2019 positief afgesloten, daar de doelen waren behaald. Verdachte lijkt zich sinds het onderhavige feit positief te ontwikkelen en is niet meer in aanraking gekomen met politie. Het advies van de Raad luidt, voor zover relevant, de oplegging van een deels voorwaardelijke taakstraf in de vorm van een werkstraf. Het hof begrijpt derhalve dat de Raad, evenals SaVe, niet adviseert om een bijzondere voorwaarde op te leggen in de zin van de jeugdreclasseringsmaatregel van Toezicht en Begeleiding.
Voorts is van belang dat verdachte ten aanzien van haar persoonlijke omstandigheden ter terechtzitting van dit hof heeft verklaard dat zij momenteel in verwachting is van haar eerste kindje en dat zij op korte termijn begint aan een nieuwe voltijd baan als telefoniste bij de [naam1] .
Het hof neemt als vertrekpunt de oriëntatiepunten voor straftoemeting en LOVS-afspraken met betrekking tot artikel 312 van het Wetboek van Strafrecht ten aanzien van jeugdige verdachten. Dit betekent in het onderhavige geval een jeugddetentie voor de duur van ten minste 6 maanden. Het hof ziet in de bovengenoemde persoonlijke omstandigheden van verdachte echter reden om hiervan af te wijken.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat oplegging van een voorwaardelijke jeugddetentie en een taakstraf in de vorm van een werkstraf, beide van de hierna aan te geven duur, passend en geboden is. Voor een andere, mildere strafmodaliteit, komt verdachte, gelet op de aard en ernst van het bewezenverklaarde feit, niet in aanmerking. De op te leggen voorwaardelijke jeugddetentie voor de duur van 4 maanden dient tevens als stok achter de deur, teneinde te voorkomen dat verdachte zich in de toekomst nogmaals schuldig zal maken aan een (soortgelijk) strafbaar feit. Het hof ziet, gelet op de adviezen van de Raad en SaVe, geen aanleiding om daaraan thans nog een bijzondere voorwaarde te verbinden.
Schadevergoedingsmaatregel
In aanvulling op het bovenstaande overweegt het hof ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel het volgende.
De rechtbank heeft de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij] toegewezen tot een bedrag van € 1.389,- vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De toewijzende beslissing op de vordering van de benadeelde partij laat het hof in stand. Nu het hof het vonnis echter vernietigt ten aanzien van de strafoplegging, daaronder begrepen de opgelegde schadevergoedingsmaatregel, dient het hof opnieuw over de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel te beslissen.
Met de rechtbank zal het hof als extra waarborg voor betaling ten behoeve van [benadeelde partij] aan verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van het bedrag van € 1.389,- te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente vanaf 15 november 2018, tot de dag van volledige betaling. In verband met de minderjarigheid van verdachte zal deze verplichting niet worden aangevuld met de schadevergoedingsmaatregel en derhalve zal geen vervangende jeugddetentie worden opgelegd voor het geval dat verdachte niet betaalt.
De betaling die is gedaan aan de Staat wordt op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in mindering gebracht. Dit geldt andersom ook indien betaling is gedaan aan de benadeelde partij.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 36f, 77a, 77g, 77h, 77i, 77m, 77n, 77x, 77y en 77z van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de strafoplegging en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstraf, bestaande uit een
werkstrafvoor de duur van
120 (honderdtwintig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
60 (zestig) dagen jeugddetentie.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Veroordeelt de verdachte tot jeugddetentie voor de duur van 4 (vier) maanden.

Bepaalt dat de jeugddetentie niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 1.389,00 (duizend driehonderdnegenentachtig euro) bestaande uit € 389,00 (driehonderdnegenentachtig euro) materiële schade en € 1.000,00 (duizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of haar mededader(s) aan deze betalingsverplichting dan wel aan die betreffende het toegewezen deel van de vordering van de benadeelde partij heeft/hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 15 november 2018.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige.
Aldus gewezen door
mr. A.J. Rietveld, voorzitter,
mr. H.J. Deuring en mr. W. Foppen, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. D. Janssen, griffier,
en op 2 december 2020 ter openbare terechtzitting uitgesproken.