ECLI:NL:GHARL:2020:10001

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
1 december 2020
Publicatiedatum
1 december 2020
Zaaknummer
200.272.386
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van kinderalimentatie na hoger beroep met betrekking tot draagkracht en zorgregeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 1 december 2020 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende de kinderalimentatie. De man, verzoeker in het principaal hoger beroep, en de vrouw, verzoekster in het incidenteel hoger beroep, zijn de ouders van een minderjarige. De rechtbank Midden-Nederland had eerder bepaald dat de man een bijdrage van € 282,- per maand moest betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding van hun kind, met ingang van 1 februari 2019. De man is in hoger beroep gegaan, omdat hij van mening is dat zijn draagkracht niet voldoende is om dit bedrag te betalen. Hij verzocht het hof om de bijdrage te verlagen naar € 284,- per maand.

De vrouw heeft in haar incidenteel hoger beroep verzocht om de bijdrage te verhogen naar € 310,- per maand, en voerde aan dat de man onvoldoende rekening houdt met zijn werkelijke kosten en inkomen. Het hof heeft de procedure in hoger beroep behandeld, waarbij beide partijen in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Het hof heeft de relevante feiten en omstandigheden in overweging genomen, waaronder de zorgregeling die eerder was vastgesteld en de financiële situatie van beide ouders.

Na beoordeling van de draagkracht van beide partijen, heeft het hof vastgesteld dat de man een netto jaarinkomen heeft van € 29.938,41, en dat zijn draagkracht voor kinderalimentatie € 439,- per maand bedraagt. De vrouw heeft een netto besteedbaar inkomen van € 1.093,- per maand, wat haar minimale bijdrage aan de kinderalimentatie op € 25,- per maand stelt. Het hof heeft de zorgkorting van 15% van de behoefte, vastgesteld op € 53,- per maand, in aanmerking genomen. Uiteindelijk heeft het hof de bestreden beschikking van de rechtbank vernietigd en bepaald dat de man vanaf 1 februari 2019 € 284,- per maand aan de vrouw moet betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van hun kind.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.272.386
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 474568)
beschikking van 1 december 2020
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. L. van der Steen te Veghel, gemeente Meierijstad,
en
[verweerster],
wonende te [B] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. S. van Beers te Zeist.

1.De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht (verder te noemen: de rechtbank), van 7 maart 2019 en 8 oktober 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. De beschikking van
8 oktober 2019 wordt verder ‘de bestreden beschikking’ genoemd.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties, ingekomen op 7 januari 2020;
  • het verweerschrift, tevens houdende incidenteel hoger beroep;
  • het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep;
  • een journaalbericht van mr. Van der Steen van 30 mei 2020 met producties;
  • een journaalbericht van mr. Van Beers van 1 juni 2020 met producties;
  • een journaalbericht van mr. Van der Steen van 26 oktober 2020 met als bijlage een brief van mr. Van der Steen van dezelfde datum met producties;
  • een journaalbericht van mr. Van Beers van 26 oktober 2020 als bijlage een brief van
mr. Van Beers van dezelfde datum met één productie.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 2 november 2020 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1
Partijen hebben van augustus 2017 tot januari 2018 samengewoond. De man en de vrouw zijn de ouders van: [de minderjarige] , geboren [in] 2017 te [A] . Partijen oefenen gezamenlijk het gezag uit over [de minderjarige] , die haar hoofdverblijfplaats bij de vrouw heeft.
3.2
De man en [de minderjarige] hebben de Belgische nationaliteit. De vrouw heeft de Nederlandse nationaliteit.
3.3
De rechtbank heeft bij beschikking van 8 juli 2019 een zorgregeling vastgesteld, zoals opgenomen in de door partijen overeengekomen zorgregeling en waarvan een afschrift aan de beschikking is gehecht. In hoofdlijnen komt de zorgregeling erop neer dat [de minderjarige] om de week bij haar vader verblijft van zaterdagochtend 9.00 uur tot zondagmiddag 17.00 uur. Deze weekenden worden in (Belgische) schoolvakanties en bij feestdagen met een paar dagen verlengd. De man haalt en brengt [de minderjarige] .

4.Het geschil

4.1
Bij de - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - bestreden beschikking heeft de rechtbank de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] (hierna ook: de kinderalimentatie) met ingang van 1 februari 2019 vastgesteld op € 282,- per maand.
4.2
De man is met twee grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Deze grieven zien op het draagkrachtloos inkomen van de man en op de draagkracht van de vrouw. De man verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende, te bepalen dat hij maandelijks maximaal met € 284,- dient bij te dragen aan kinderalimentatie voor [de minderjarige] met ingang van 1 februari 2019, dan wel met een zodanig bedrag en met ingang van een datum die het hof juist acht, kosten rechtens.
4.3
De vrouw voert verweer in het principaal hoger beroep en heeft op haar beurt incidenteel hoger beroep ingesteld. De grieven van de vrouw zien op de benzinekosten van de man en zijn netto besteedbaar inkomen. De vrouw verzoekt het hof de man in zijn verzoek in het principaal hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren dan wel zijn verzoeken af te wijzen. In het incidenteel hoger beroep verzoekt de vrouw het hof de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende, te bepalen dat de man aan kinderalimentatie voor [de minderjarige] € 310,- per maand dient te betalen, dan wel een bedrag dat het hof juist acht, steeds bij vooruitbetaling aan haar te voldoen.
4.4
De man voert verweer in het incidenteel hoger beroep en verzoekt de incidentele grieven van de vrouw te verwerpen.

5.De overwegingen voor de beslissing

Rechtsmacht en toepasselijk recht
5.1
De rechtbank was op grond van artikel 3 aanhef en onder b en artikel 9 van de Verordening (EG) nr. 4/2009 van de Raad van 18 december 2008 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijk recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen, en de samenwerking op het gebied van onderhoudsverplichtingen (Alimentatieverordening) bevoegd kennis te nemen van het verzoek van de vrouw, omdat [de minderjarige] haar gewone verblijfplaats in Nederland heeft.
5.2
Het hof zal, net als de rechtbank, Nederlands recht toepassen op grond van artikel 15 van de Alimentatieverordening en artikel 3 van het Haags Protocol.
Kinderalimentatie
Ingangsdatum
5.3
Het hof hanteert 1 februari 2019 als ingangsdatum, nu die datum niet in geschil is.
Behoefte [de minderjarige]
5.4
De bij de bestreden beschikking vastgestelde behoefte van [de minderjarige] in 2019 van € 356,- per maand is niet in geschil en staat daarmee vast.
Draagkracht van de man
5.5
Volgens beide partijen heeft de rechtbank ten onrechte het draagkrachtloos inkomen van de man verhoogd met de door hem gemaakte benzinekosten van € 160,- per maand voor de zorgregeling met [de minderjarige] .
5.6
De man vindt dat in zijn draagkrachtloos inkomen alleen rekening moet worden gehouden met zijn aandeel in deze kosten (de helft). De andere helft dient de vrouw aan hem te vergoeden conform hun onderlinge afspraak.
5.7
De vrouw daarentegen vindt dat in het geheel geen rekening moet worden gehouden met deze benzinekosten. Zij heeft vrijblijvend aan de man te kennen gegeven wel te willen meebetalen aan de benzinekosten, maar er is nooit gesproken over exacte bedragen. Gelet op het grote inkomensverschil tussen partijen is het ook niet redelijk dat zij de helft van de benzinekosten voor haar rekening zou moeten nemen. Bovendien is niet gebleken van bijzondere omstandigheden waarom afgeweken moet worden van hetgeen in het Rapport Alimentatienormen is geschreven over dergelijke kosten.
5.8
Het hof oordeelt als volgt.
Uit de stukken blijkt weliswaar dat de vrouw in gesprekken bij het Centrum voor Jeugd en Gezin te kennen heeft gegeven mee te willen betalen aan de benzinekosten, maar van een door aanbod en aanvaarding tot stand gekomen overeenkomst tussen partijen over de benzinekosten is het hof niet gebleken.
In de gehanteerde (forfaitaire) systematiek voor de berekening van kinderalimentatie kan op grond van bijzondere omstandigheden rekening worden gehouden met extra lasten bij de berekening van het draagkrachtloos inkomen. Niet ter discussie staat dat de man het halen en terugbrengen van [de minderjarige] volledig voor zijn rekening neemt, terwijl dit een verantwoordelijkheid is van beide ouders. In hoger beroep heeft de man met stukken onderbouwd dat de benzinekosten om uitvoering te kunnen geven aan de zorgregeling afgerond € 169,- per maand bedragen. Naar het oordeel van het hof is het, mede gelet op de reisuren die de man maakt met het halen en brengen van [de minderjarige] en de te overbruggen afsatand, in dit geval dan ook redelijk om in de berekening van het draagkrachtloos inkomen van man de volledige benzinekosten mee te nemen. Het hof zal het draagkrachtloos inkomen van de man verhogen met een bedrag van € 169,- per maand.
5.9
De vrouw is van mening dat de rechtbank ten onrechte het netto besteedbaar inkomen van de man heeft vastgesteld op € 2.406,- per maand. De man heeft namelijk nagelaten jaaropgaven 2017-2019 over te leggen, zodat niet kan worden nagegaan of de man ook recht heeft op een dertiende maand of bonus. Volgens de man heeft hij van meet af aan openheid gegeven over zijn inkomen. De man legt alsnog de jaaropgaven 2018 en 2019 over.
5.1
Gelet op hetgeen onder 5.4 ten aanzien van de ingangsdatum is overwogen, zal het hof de draagkracht van partijen beoordelen vanaf 1 februari 2019. Het hof hanteert daarom bij de berekening van de draagkracht van de man zijn belastbaar inkomen in 2019 conform de jaaropgave 2019 van € 43.566,17. De man is belastingplichtig in België en dus zal het hof, evenals de rechtbank, een netto berekening maken. Volgens de overgelegde aangifte in de personenbelasting, aanslagjaar 2020, inkomsten van het jaar 2019, heeft de man een bedrijfsvoorheffing betaald in 2019 van € 13.212,32 en een bijzondere bijdrage voor de sociale zekerheid van € 415,44. Het netto jaarinkomen van de man in 2019 becijfert het hof op € 29.938,41, te weten afgerond € 2.495,- per maand.
5.11
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van het inkomen van de man en de benzinekosten heeft de man draagkracht voor kinderalimentatie voor [de minderjarige] maandelijks, na afronding van € 439,- (70% [NBI - (0,3 NBI + € 950,- + € 169,-)].
Draagkracht van de vrouw
5.12
De man stelt dat de vrouw in staat moet worden geacht om haar verdiencapaciteit uit te breiden. De vrouw werkt op dit moment maar twee dagen in een schoenenwinkel. Daarnaast kan de vrouw inkomsten verwerven door haar carrière in de fotografie op te pakken als ZZP’er.
5.13
De vrouw heeft dit betwist. Zij stelt dat zij haar dienstverband bij haar huidige werkgever niet kan uitbreiden. In verband met de zorg voor [de minderjarige] kan zij niet werken op koopavonden en in de weekenden. Dat betekent dat zij niet, zoals voor de geboorte van [de minderjarige] het geval was, manager kan worden in de schoenenzaak en ook niet anders kan dan parttime werken. Volgens de vrouw is fotografie een hobby van haar en zij heeft hiervoor ook geen opleiding gevolgd.
5.14
Het hof oordeelt als volgt.
Het hof zal eerst het werkelijke inkomen van de vrouw in 2019 berekenen. Uit de overgelegde belastingaangifte 2019 blijkt een belastbaar inkomen van € 13.018,- per jaar
(€ 1.969,- schoenenwinkel, € 8.882,- Ziektewet, € 2.167,- WW). De vrouw vormt met [de minderjarige] een gezin. Bij het berekenen van het NBI van de vrouw houdt het hof rekening met de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting.
Op grond van het vorenstaande stelt het hof het NBI van de vrouw rekening houdend met het kindgebonden budget, inclusief alleenstaande ouderkop, vast op € 1.350,- per maand. Nu de vrouw in 2020 geen WW-uitkering meer heeft, is haar inkomen op dit moment zelfs lager dan in 2019. Het hof heeft het NBI van de vrouw in 2020 op basis van haar huidige dienstverband berekend op € 1.093,- per maand (salarisspecificatie mei 2020).
5.15
Tegenover de gemotiveerde betwisting van de vrouw heeft de man naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd hoe de vrouw op dit moment een inkomen zou kunnen verwerven dat zou leiden tot een hoger NBI dan in 2019 van € 1.375,- per maand en in 2020 van € 1.410,- per maand, tot welk inkomen een minimale draagkracht geldt van € 25,- per maand. Ook al zou de vrouw in staat zijn om haar werkzaamheden met enkele uren uit te breiden, zal dit gelet op de hoogte van haar inkomen voor die werkzaamheden vrijwel zeker niet leiden tot een inkomen waarmee zij in staat is bij te dragen met een hoger bedrag dan de minimumbijdrage van € 25,- per maand. De vrouw heeft verder tijdens de mondelinge behandeling voldoende toegelicht dat zij geen inkomsten kan verwerven door middel van fotografie. Het hof ziet daarom geen aanleiding om bij de vaststelling van de draagkracht van de vrouw van een hoger (fictief) inkomen uit te gaan dan zij op dit moment verdient. Het voorgaande neemt niet weg dat het hof ervan uitgaat dat de vrouw zich, mede gelet op haar onderhoudsplicht jegens [de minderjarige] , zal blijven inspannen om zo snel mogelijk een hoger inkomen te verwerven.
5.16
Op grond van het vorenstaande stelt het hof de draagkracht van de vrouw ten behoeve van de betaling van kinderalimentatie voor [de minderjarige] conform de aanbeveling in het Rapport Alimentatienormen vast op de minimale bijdrage van € 25,- per maand.
De draagkrachtvergelijking
5.17
Aangezien de totale (beschikbare) draagkracht van de man en de vrouw groter is dan de behoefte van [de minderjarige] , zal het hof het aandeel van de man in de kosten van [de minderjarige] bepalen aan de hand van een draagkrachtvergelijking.
De verdeling van de kosten over beide ouders wordt berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte. Het eigen aandeel van de man bedraagt dan € 439,- / € 464,- x € 356,- = afgerond € 337,- per maand.
De zorgkorting
5.18
De door rechtbank vastgestelde zorgkorting van 15% van de behoefte, € 53,- per maand, is niet in geschil.
De conclusie
5.19
Na aftrek van de voormelde zorgkorting berekent het hof de door de man te betalen kinderalimentatie op € 284,- per maand.
5.2
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikking vernietigen en beslissen als hierna zal worden vermeld.
5.21
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen een relatie met elkaar hebben gehad en de procedure de bijdrage aan het uit die relatie geboren kind betreft.

6.Aanhechten draagkrachtberekeningen

Het hof heeft berekeningen gemaakt van de draagkracht van de vrouw in 2019 en 2020. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van
8 oktober 2019, en opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 1 februari 2019 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] € 284,- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.B. Knottnerus, J.U.M. van der Werff en
D.J.I. Kroezen, bijgestaan door de griffier, en is op 1 december 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.