ECLI:NL:GHARL:2019:9937

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 november 2019
Publicatiedatum
19 november 2019
Zaaknummer
200.266.823/02
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsingsverzoek en uitvoerbaarverklaring bij voorraad in civiele procedure betreffende ontruiming van woning en erf

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 19 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over een schorsingsverzoek en de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van een eerdere beschikking van de rechtbank Gelderland. De rechtbank had in haar beschikking van 3 juli 2019 bepaald dat de man de woning, het erf en de daarop aanwezige schuren binnen drie maanden diende te ontruimen, maar had deze beschikking niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De vrouw, verzoekster in hoger beroep, heeft verzocht om deze beschikking alsnog uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, omdat de man zijn verplichtingen niet was nagekomen en de termijn voor ontruiming inmiddels was verstreken.

Het hof heeft vastgesteld dat de man, ondanks zijn toezegging aan de rechtbank, de ontruiming niet had uitgevoerd. De vrouw heeft bovendien nieuwe feiten aangevoerd, waaronder verergerde stressklachten als gevolg van de aanwezigheid van de man op het terrein. Het hof heeft geoordeeld dat het belang van de vrouw bij toewijzing van haar verzoek zwaarder weegt dan het belang van de man bij afwijzing. Het hof heeft de uitvoerbaarheid bij voorraad van de ontruiming alsnog verklaard, met de bepaling dat deze pas van kracht wordt op 15 januari 2020, zodat de man voldoende tijd heeft om alternatieve opslagruimte te vinden.

De beslissing van het hof houdt in dat de man alsnog verplicht is om de woning, het erf en de schuren te ontruimen, met inachtneming van de nieuwe feiten die zijn gepresenteerd. Het hof heeft het verzoek van de vrouw toegewezen, maar met de voorwaarde dat zij geen rechten kan ontlenen aan deze beschikking tot de gestelde datum van 15 januari 2020.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.266.823/02
(zaaknummer rechtbank Gelderland 343612)
beschikking van 19 november 2019
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. C.E. Mulder te Putten,
en
[verweerder],
wonende te [A]
verweerder,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. W.D.M. de Boer te Apeldoorn.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, locatie Zutphen, van 3 juli 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. Bij deze beschikking heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, bepaald dat de man de woning, het daarbij behorende erf en de daarop aanwezige schuren, binnen drie maanden na deze beschikking leeg dient te halen. De rechtbank heeft dit onderdeel van de beschikking niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Deze beschikking wordt hierna de bestreden beschikking genoemd.
2. Het geding in hoger beroep in de hoofdzaak en in het incident met betrekking tot het verzoek tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift tevens verzoek in het incident tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad van het nevenverzoek tot ontruiming met productie, ingekomen op 1 oktober 2019;
  • het verweerschrift in het incident, en
  • een journaalbericht van mr. Mulder van 25 oktober 2019 met bijlagen.
2.2
De mondelinge behandeling van het incidenteel verzoek in hoger beroep heeft op 4 november 2019 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De motivering van de beslissing

3.1
Aan de orde is het incidenteel verzoek in hoger beroep van de vrouw om de bestreden beschikking met betrekking tot de ontruiming van de woning, de schuur en het erf door de man binnen drie maanden na het uitspreken ervan, alsnog uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. De man voert hiertegen gemotiveerd verweer.
3.2
Onder verwijzing naar HR:2015:688 stelt het hof het volgende voorop:
Indien in een dagvaardings- of een verzoekschriftprocedure, in hoger beroep dan wel in cassatie, een vordering respectievelijk een verzoek wordt gedaan om een beslissing die in een vorige instantie is gegeven, alsnog uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, heeft het volgende te gelden.
( i) De eiser of verzoeker in het incident zal belang moeten hebben bij de door hem gevorderde of verzochte uitvoerbaarverklaring bij voorraad. Indien de beslissing de veroordeling tot betaling van een geldsom betreft, is dat belang in beginsel gegeven.
(ii) Bij de beoordeling moeten de belangen van partijen worden afgewogen in het licht van de omstandigheden van het geval. Daarbij moet worden nagegaan of op grond van die omstandigheden het belang van degene die de veroordeling verkreeg, zwaarder weegt dan dat van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand tot op het rechtsmiddel is beslist.
(iii) Bij deze afweging moet worden uitgegaan van de bestreden beslissing en van de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen, en blijft de kans van slagen van het tegen die beslissing aangewende rechtsmiddel in beginsel buiten beschouwing.
(iv) Indien in vorige instantie een gemotiveerde beslissing is gegeven over de uitvoerbaarverklaring bij voorraad, zal de incidenteel eiser of verzoeker die wijziging van deze beslissing wenst, aan zijn vordering of verzoek feiten en omstandigheden ten grondslag moeten leggen die bij de door de vorige rechter gegeven beslissing niet in aanmerking konden worden genomen doordat zij zich eerst na de uitspraak van de vorige rechter hebben voorgedaan, en die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken.
(v) Indien een dergelijke beslissing ontbreekt - hetzij doordat in vorige instantie geen uitvoerbaarverklaring bij voorraad is gevorderd of verzocht, hetzij doordat de rechter in vorige instantie geen gemotiveerde beslissing op die vordering of dat verzoek heeft gegeven - geldt de hiervoor onder (iv) vermelde eis niet en dient te worden beslist met inachtneming van het hiervoor onder (i)-(iii) vermelde.
Dat neemt niet weg dat ook dan de verzoeker die wijziging van de beslissing over de uitvoerbaarverklaring bij voorraad wenst aan zijn verzoek een kennelijke juridische of feitelijke misslag in de bestreden uitspraak ten grondslag kan leggen dan wel feiten en omstandigheden die bij die beslissing niet in aanmerking konden worden genomen doordat zij zich eerst na de uitspraak hebben voorgedaan en die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken.
3.3
Het hof overweegt als volgt.
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking onder rechtsoverweging 4.28 opgenomen:
“Gelet op het feit dat de grote schuur vol staat met materialen en transportmiddelen ten behoeve van de onderneming van de man en de man in de gelegenheid moet worden gesteld om op korte termijn alternatieve opslagruimte te vinden, komt de rechtbank een termijn van drie maanden na de beschikking redelijk voor. De man dient uiterlijk over drie maanden na beschikking de woning, de schuur en het erf te hebben ontruimd.”
Onder rechtsoverweging 4.29 heeft de rechtbank overwogen:
“De rechtbank ziet geen aanleiding voor het opleggen van een dwangsom, nu de man er voldoende blijk van geeft mee te zullen werken aan ontruiming van de woning, de schuur en het erf.”
Onder rechtsoverweging 4.41 heeft de rechtbank overwogen:
“Gelet op het verzoek van de man zal de rechtbank de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en de ontruiming van de woning, de schuur en het erf, niet uitvoerbaar bij voorraad verklaren. De man heeft naar het oordeel van de rechtbank voldoende onderbouwd dat hij hier belang bij heeft.”
3.4
Op grond van het vorenstaande stelt het hof vast dat de rechtbank in de bestreden beschikking de ontruimingstermijn gemotiveerd heeft en ook waarom geen dwangsom is opgelegd en waarom de beschikking niet uitvoerbaar bij voorraad is verklaard. Gelet op hetgeen hiervoor onder 3.2 is overwogen leidt dat ertoe dat de vrouw aan haar incidenteel verzoek in hoger beroep feiten en omstandigheden ten grondslag moet leggen die de rechtbank niet in aanmerking kon nemen en die kunnen rechtvaardigen dat van de eerdere beslissing wordt afgeweken.
In haar incidenteel verzoek in hoger beroep heeft de vrouw onweersproken gesteld dat de man nog steeds het erf en de schuur niet heeft ontruimd. Bij de mondelinge behandeling van het incidenteel verzoek in hoger beroep heeft mr. De Boer namens de man verklaard dat het klopt dat de man bij de rechtbank heeft gezegd mee te zullen werken aan uitvoering van de beschikking van de rechtbank. Het hof stelt vast dat de door de rechtbank gestelde termijn van drie maanden voor ontruiming, te rekenen vanaf 3 juli 2019, inmiddels is verstreken. Nu de man het erf en de schuur niet heeft ontruimd terwijl hij dat wel aan de rechtbank had toegezegd, is er naar het oordeel van het hof sprake van een nieuw feit dat zich heeft voorgedaan na de uitspraak van de rechtbank.
Daarnaast heeft de vrouw onweersproken gesteld dat haar stressklachten zijn verergerd als gevolg van het feit dat de man nog steeds op het terrein komt bij haar woning. Haar medicatie is verhoogd vanwege de toegenomen stress en indien die nog verder moet worden verhoogd mag zij geen auto meer rijden en zij kan dan ook niet meer werken. Ook dit is naar het oordeel van het hof een nieuw feit.
3.5
Het hof is van oordeel dat, gelet op deze nieuwe feiten, het belang van de vrouw bij toewijzing van haar incidenteel verzoek zwaarder weegt dan het belang van de man bij afwijzing van dat verzoek. De destijds bij de rechtbank door de man verzochte termijn van zes maanden is medio januari 2020 verstreken. Het hof acht het redelijk de man nog de gelegenheid te geven tot 15 januari 2020 om erf, schuur en woning te ontruimen. De man krijgt met deze termijn voldoende gelegenheid om alternatieve opslagruimte te vinden. Daarom zal het hof het verzoek van de vrouw toewijzen, met dien verstande dat de vrouw geen rechten aan deze beschikking kan ontlenen tot 15 januari 2020.

4.De beslissing

Het hof:
verklaart uitvoerbaar bij voorraad de door de rechtbank Gelderland, locatie Zutphen, bij beschikking van 3 juli 2019 (zaaknummer 343612) uitgesproken veroordeling van de man om de woning, het daarbij behorende erf en de daarop aanwezige schuren, binnen drie maanden na die beschikking leeg te halen, met dien verstande dat die uitvoerbaarheid bij voorraad eerst van kracht wordt op 15 januari 2020.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.B. de Groot, M.H.F. van Vugt en H. Phaff, bijgestaan door mr. J.M.G. van Wijk als griffier, en is op 19 november 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.