ECLI:NL:GHARL:2019:9876

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 november 2019
Publicatiedatum
19 november 2019
Zaaknummer
200.181.248
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over huurprijsverlaging en verboden discriminatie in sociale huur

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een huurder tegen de stichting Woningstichting Domijn. De huurder, die niet tot een bepaalde etnische of religieuze groep behoort, stelt dat de verhuurder een lagere huurprijs vraagt aan huurders die wel tot die groep behoren, wat hij beschouwt als positieve discriminatie. De huurder heeft de huurcommissie verzocht om huurprijsverlaging op basis van verboden onderscheid, maar de huurcommissie heeft geen inhoudelijk oordeel over de discriminatie gegeven en heeft het verzoek ongegrond verklaard op basis van het puntenstelsel. De huurder heeft vervolgens tijdig een beroep gedaan op de kantonrechter, die oordeelde dat de verhuurder zich niet schuldig maakte aan discriminatie. De huurder heeft hoger beroep ingesteld, maar het hof verklaart hem niet-ontvankelijk op grond van artikel 7:262 lid 2 BW, omdat de vordering betrekking heeft op een punt waarover de huurcommissie al een uitspraak heeft gedaan. Het hof concludeert dat de vordering van de huurder in wezen hetzelfde punt betreft als eerder aan de huurcommissie is voorgelegd, en dat de kantonrechter terecht heeft geoordeeld dat de huurder geen aanspraak kan maken op huurverlaging. De vordering tot terugbetaling van teveel betaalde huur wordt ook afgewezen, omdat deze is gebaseerd op dezelfde stelling van discriminatie. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en veroordeelt de huurder in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.181.248
(zaaknummer rechtbank Overijssel, zittingsplaats Enschede: 4185943)
arrest van 19 november 2019
in de zaak van
[appellant],
wonende te [A] ,
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. L.L. van Dijk,
tegen:
de stichting
Woningstichting Domijn,
gevestigd te Enschede,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: Domijn,
advocaat: mr. N.C. Beun.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Voor de procedure in eerste aanleg en het verloop van het geding in hoger beroep wordt verwezen naar de tussenarresten van dit hof van 12 januari 2016, 13 december 2016 en 13 februari 2018. De inhoud van deze arresten wordt hier overgenomen.
1.2
Na het tussenarrest van 13 februari 2018 heeft het hof van [appellant] een akte uitlating inzake ontvankelijkheid (met productie) ontvangen en van Domijn een antwoordakte.
1.3
Vervolgens hebben partijen opnieuw de processtukken overgelegd voor het wijzen van arrest en heeft het hof arrest bepaald.

2.De nadere beoordeling van de grieven en de vordering

De ontvankelijkheid in hoger beroep

2.1
Ingevolge artikel 7:262 BW is hoger beroep niet toegelaten indien de vordering strekt tot een beslissing over het punt waarover de huurcommissie een uitspraak was verzocht. In zijn laatste akte betoogt [appellant] dat zijn vordering in eerste aanleg een ander punt betreft dan waarover hij de huurcommissie om een uitspraak heeft verzocht: de dagvaarding in eerste aanleg houdt volgens [appellant] een ‘zelfstandig verzoek’ in en de daarbij ingestelde vordering is gebaseerd op onrechtmatige daad en geen vordering of verzoek als bedoeld in de artikelen 7:246 t/m 261a BW.
Domijn spreekt dit tegen: in haar antwoordakte wijst zij erop dat [appellant] in eerste aanleg en in hoger beroep aanpassing van de huurprijs heeft gevorderd met terugbetaling van het teveel betaalde.
2.2
Het verzoek aan de huurcommissie is gevolgd op het voorstel tot huurverlaging dat de advocaat van [appellant] in een brief van 21 augustus 2014 (productie 3 bij dagvaarding in eerste aanleg) aan Domijn heeft gedaan. De kale huurprijs bedroeg in augustus 2014 € 665,18 per maand en [appellant] verzocht de huurcommissie om een uitspraak dat die huur per 1 september 2014 € 500 per maand zou bedragen.
De huurcommissie heeft dit verzoek in haar uitspraak van 9 april 2015 afgewezen, waarbij zij, samengevat, overwoog dat [het beroep op overtreding van het discriminatieverbod weliswaar de kern vormt van [appellant] verzoek, maar dat] de huurcommissie [de gegrondheid daarvan niet zal beoordelen omdat zij] verzoeken tot wijziging van huurprijzen uitsluitend mag toewijzen voor zover de huurprijswijziging op het puntenstelsel is gebaseerd. In dat puntenstelsel wordt geen rekening gehouden met de redelijkheid of gelijkheid in huurprijzen, aldus de Huurcommissie.
2.3
[appellant] heeft naar het oordeel van het hof bij de dagvaarding in eerste aanleg in wezen hetzelfde punt voorgelegd als hij eerder aan de huurcommissie had voorgelegd, te weten zijn aanspraak op huurverlaging vanwege het gelijkheidsbeginsel. Dat de huurcommissie niet heeft onderzocht of Domijn zich aan discriminatie schuldig maakte door met [appellant] een hogere huurprijs overeen te komen, neemt niet weg dat het verzoek van [appellant] was gebaseerd op zijn stelling dat Domijn zich daar schuldig aan had gemaakt en daarom verplicht was te accepteren dat de huurprijs werd verlaagd tot € 500,- per maand. In het petitum onder 1 en 2 van de dagvaarding in eerste aanleg heeft [appellant] gevorderd om voor recht te verklaren dat hij (opnieuw:) wegens discriminatie en/of ongelijke behandeling aanspraak heeft op verlaging van de kale huurprijs tot € 500,- per maand. [appellant] heeft daarnaast een vordering ingesteld tot terugbetaling van teveel betaalde huur, maar ook daarvoor geldt de grondslag dat hij huurverlaging mag eisen vanwege de door hem gesignaleerde discriminatie.
2.4
De procedure in eerste aanleg is mede namens mevrouw [B] (hierna: [B] ) gevoerd, maar namens [B] is in die procedure voor de kantonrechter uitdrukkelijk gewezen op de uitkomst van de procedure voor de huurcommissie, waarmee zij het namelijk oneens was, zodat er in eerste aanleg geen sprake was van een andere vordering. Artikel 7:262 BW is daarom in beginsel toepasselijk. Zoals Domijn al heeft aangevoerd zijn de vorderingen in eerste aanleg en de daarvoor aangedragen gronden niet gewijzigd.
2.5
Aan het vorenstaande doet niet af dat een eventuele overtreding van het verbod op discriminatie niet alleen recht zou kunnen geven op huurverlaging, maar ook op schadevergoeding uit onrechtmatige daad. Het hof komt dus tot de conclusie dat het vonnis van de kantonrechter een beslissing is zoals bedoeld in artikel 7:262 lid 1 BW. Het feit dat de kantonrechter in het vonnis waartegen het hoger beroep is gericht heeft geoordeeld over het beroep van [appellant] op het verbod van discriminatie (en dat de huurcommissie daarop niet inhoudelijk is ingegaan) maakt niet dat de beslissing van de kantonrechter buiten het toepassingsgebied van artikel 7:246-265 BW valt (vergelijk HR 14 juni 2013, ECLI:NL:HR: 2013:BZ5666, rechtsoverweging 3.4.2).
Nu gesteld noch gebleken is dat er een reden bestaat om in de onderhavige zaak een uitzondering te maken op de in artikel 7:262 lid 2 BW gegeven uitsluiting van rechtsmiddelen, zal het hof [appellant] dan ook niet-ontvankelijk verklaren in zijn hoger beroep voor zover dat de vorderingen betreft die hij bij dagvaarding in eerste aanleg onder 1 en 2 heeft ingesteld.
De vordering tot terugbetaling van teveel betaalde huur
2.6
De vordering 3 is eveneens gebaseerd op de stelling dat [appellant] aanspraak heeft op huurverlaging wegens overtreding van het verbod op discriminatie en/of ongelijke behandeling, maar is niet aan de huurcommissie voorgelegd. Van huurverlaging is geen sprake: de kantonrechter heeft vastgesteld dat [appellant] daar geen aanspraak op kan maken. Nu het tegen dat oordeel gerichte hoger beroep niet-ontvankelijk is, staat tussen partijen vast dat die beslissing juist is, zoals Domijn in haar akte . moet van de juistheid daarvan worden uitgegaan. Dit brengt mee dat de vordering tot terugbetaling van teveel betaalde huur ook ongegrond is. Die vordering blijkt terecht te zijn afgewezen, zodat de grieven falen.

3.De slotsom

[appellant] zal niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn hoger beroep voor zover dit de vorderingen betreft die hij bij dagvaarding in eerste aanleg onder 1 en 2 heeft ingesteld. Voor zover [appellant] ontvankelijk is (de vordering tot terugbetaling), falen de grieven. [appellant] wordt in hoger beroep in het ongelijk gesteld en zal daarom in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld. Aan de zijde van Domijn gaat het daarbij om het door Domijn betaalde griffierecht van € 711 en om een vergoeding van € 2.148 voor advocaatkosten overeenkomstig het liquidatietarief (2 punten, tarief II). Overeenkomstig Domijns vordering zal dit arrest ter zake van deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep voor zover dat is gericht tegen de afwijzing van de vorderingen onder 1 en 2;
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Overijssel van 3 november 2015 voor het overige:
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van Domijn begroot op € 711 voor verschotten en € 2.148 voor advocaatkosten;
verklaart dit arrest ter zake van de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.E. de Boer, A.E.B. ter Heide en H. van Loo en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 19 november 2019.