ECLI:NL:GHARL:2019:9868

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 november 2019
Publicatiedatum
19 november 2019
Zaaknummer
18/00877
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ontvankelijkheid verzoek om teruggaaf omzetbelasting na termijnoverschrijding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 19 november 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [X] B.V. tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft de ontvankelijkheid van een verzoek om teruggaaf van omzetbelasting dat door belanghebbende, [X] B.V., was ingediend na een termijnoverschrijding. De belanghebbende had op 18 juli 2017 een verzoek om teruggaaf van € 250.723 ingediend, terwijl de aangifte uiterlijk op 30 april 2017 had moeten zijn ingediend. De Inspecteur had het verzoek om teruggaaf niet-ontvankelijk verklaard, wat leidde tot een beroepsprocedure bij de rechtbank, die het beroep ongegrond verklaarde. Belanghebbende ging in hoger beroep.

Het Hof heeft vastgesteld dat de termijnoverschrijding verschoonbaar was, omdat de belanghebbende door omstandigheden buiten haar schuld niet in staat was om tijdig aangifte te doen. De inbeslagname van de administratie door de FIOD en de verdenking van betrokkenheid bij btw-fraude hebben bijgedragen aan de vertraging. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur het verzoek om teruggaaf in behandeling had moeten nemen alsof het tijdig was ingediend. De uitspraak van de rechtbank en de beslissing van de Inspecteur zijn vernietigd, en de zaak is terugverwezen naar de Inspecteur voor een inhoudelijke behandeling van het verzoek om teruggaaf.

Het Hof heeft ook bepaald dat de Inspecteur het betaalde griffierecht aan belanghebbende moet vergoeden. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
nummer 18/00877
uitspraakdatum:
19 november 2019
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] B.V.gevestigd te
[Z]
(hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 21 augustus 2018, nummer LEE 18/815, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Leeuwarden(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft op 18 juli 2017 maandaangifte omzetbelasting gedaan over de maand maart 2017, en daarbij teruggaaf verzocht van het bedrag van € 250.723 aan omzetbelasting.
1.2.
De Inspecteur heeft deze aangifte aangemerkt als een verzoek om teruggaaf en dit verzoek wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard. Ambtshalve heeft de Inspecteur geoordeeld geen aanleiding te zien om aan het verzoek om teruggaaf tegemoet te komen.
1.3.
De Inspecteur heeft het tegen deze uitspraak gerichte bezwaar bij uitspraak van 17 februari 2018 niet-ontvankelijk verklaard.
1.4.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroep ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft verweer gevoerd.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 oktober 2019. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende drijft een handelsonderneming en doet met ingang van 1 april 2016 per kalendermaand aangifte omzetbelasting. Bij brief van 31 januari 2017 heeft de Inspecteur belanghebbende uitgenodigd voor het doen van (onder meer) aangifte omzetbelasting voor het tijdvak maart 2017. In deze brief is aan belanghebbende meegedeeld dat de aangifte en de betaling over dit tijdvak uiterlijk op 30 april 2017 moeten zijn ontvangen door de Belastingdienst.
2.2.
Op 18 april 2017 ontving de Inspecteur een brief van belanghebbende met daarin de volgende mededeling:
“(…) Als gevolg van een ingesteld onderzoek door de FIOD is de gehele administratie van [belanghebbende] in beslag genomen alsmede beslag gelegd op de bankrekening. Gevolg van deze inbeslagname is dat de ondernemingsactiviteiten sinds begin maart 2017 stilliggen. Hangende het onderzoek is het voor [belanghebbende], tot nader tegenbericht, niet mogelijk om aan haar verplichtingen jegens de belastingdienst te kunnen voldoen wat betreft het tijdig en juist kunnen indienen van aangiften. De hierna volgende aangiften kunnen derhalve concreet niet ingediend worden:
 Aangiften omzetbelasting vanaf februari 2017 (BTW-nummer: [0000.00.000] .B.01);
(…)”
2.3.
Op 1 mei 2017 had belanghebbende nog geen aangifte omzetbelasting gedaan over de maand maart 2017.
2.4.
Op 24 mei 2017 is aan belanghebbende de zogeheten digitale administratie teruggegeven. De papieren administratie bleef nog bij de FIOD.
2.5.
De Inspecteur heeft met dagtekening 29 mei 2017 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd over het tijdvak 1 maart 2017 tot en met 31 maart 2017.
2.6.
Belanghebbende heeft op 18 juli 2017 haar aangifte omzetbelasting over de maand maart 2017 ingediend. Deze aangifte vermeldde geen belaste activiteiten, enkel werd in vak 5b (voorbelasting) teruggaaf verzocht van het bedrag van € 250.723.
2.7.
Bij beschikking van 11 augustus 2017 heeft de Inspecteur de onder 2.5. bedoelde naheffingsaanslag verminderd tot nihil. Tevens heeft de Inspecteur de op 18 juli 2017 ingediende aangifte aangemerkt als een verzoek om teruggaaf van omzetbelasting, en heeft dit verzoek bij beschikking van 31 oktober 2017 niet-ontvankelijk verklaard, omdat dit niet uiterlijk op 30 april 2017 is ingediend. De Inspecteur heeft daarbij vermeld geen aanleiding te zien om (ambtshalve) aan het verzoek tegemoet te komen.
2.8.
Het tegen die beslissing ingediende bezwaar heeft de Inspecteur bij de in geding zijnde uitspraak op bezwaar van 17 februari 2018 niet-ontvankelijk verklaard.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de Inspecteur belanghebbende terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar bezwaar. Partijen zijn het er over eens dat ingeval het gelijk aan belanghebbende is, de Inspecteur alsnog het verzoek om teruggaaf van omzetbelasting als vermeld op de aangifte over de maand maart 2017 inhoudelijk zal moeten behandelen.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Uit artikel 10, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR), volgt dat indien de aangifte betrekking heeft op een tijdvak, deze wordt gedaan binnen een door de inspecteur gestelde termijn van ten minste een maand na het einde van het tijdvak. In de gevallen waarin de belastingwet voldoening van in een tijdvak verschuldigd geworden belasting op aangifte voorschrijft, is de belastingplichtige ingevolge artikel 19 van de AWR gehouden de belasting binnen één maand na het einde van dat tijdvak overeenkomstig de aangifte aan de ontvanger te betalen. Indien de belasting die op aangifte behoort te worden voldaan, geheel of gedeeltelijk niet is betaald, kan de inspecteur de te weinig geheven belasting naheffen, aldus artikel 20 van de AWR. Artikel 31, eerste lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (de Wet OB) bepaalt dat een verzoek om teruggaaf van belasting geschiedt bij de aangifte over het tijdvak waarin het recht op teruggaaf is ontstaan. Volgens het achtste lid van dit artikel beslist de inspecteur op het verzoek om teruggaaf bij voor bezwaar vatbare beschikking.
4.2.
Naar het oordeel van het Hof brengt het voorgaande mee dat belanghebbende bij de aangifte over de maand maart 2017 het verzoek om teruggaaf had moeten doen. Nu dit verzoek eerst op 18 juli 2017 is gedaan in plaats van uiterlijk 30 april 2017, is de vraag of belanghebbende verschoonbaar te laat het verzoek heeft gedaan, waardoor de Inspecteur dit toch (niet-ambtshalve) in behandeling behoorde te nemen. Het Hof zal zich daarom uitlaten over de vraag of belanghebbende verschoonbaar te laat is geweest met het indienen van de aangifte over maart 2017.
4.3.
Van een verschoonbare termijnoverschrijding kan sprake zijn wanneer de termijnoverschrijding is veroorzaakt door omstandigheden die een belastingplichtige niet zijn toe te rekenen (overmacht). Het Hof stelt vast dat belanghebbende de aangifte te laat heeft ingediend omdat:
- zij op het moment dat de aangifte had behoren te worden ingediend, niet de beschikking had over haar administratie,
- haar inmiddels duidelijk was gemaakt dat sprake was van verdenking tot betrokkenheid bij btw-carrouselfraude en dat daarom meer dan normale zorgvuldigheid betracht diende te worden bij een teruggaafverzoek daar het teruggaaf van omzetbelasting betaald aan in het fraudeonderzoek betrokken leveranciers zou kunnen betreffen,
- op 24 mei 2018 enkel de digitale administratie was geretourneerd en het gezien het voorgaande relevant was een compleet overzicht te krijgen van de crediteuren en de facturen waarop het teruggaafverzoek zou worden gebaseerd,
- de vader van de bestuurder de aangelegenheden van belanghebbende had overgenomen en tijd nodig had zich in te lezen, en
- over de aangifte met de belastingdienst werd gecorrespondeerd.
4.4.
Ter zitting heeft de vader van de bestuurder onder meer toegelicht dat het FIOD-onderzoek en de verdenking van betrokkenheid bij btw-fraude bij de bestuurder psychische problemen hebben veroorzaakt. Hierdoor kon de bestuurder, nadat hij uit voorlopige hechtenis kwam, de aangelegenheden van belanghebbende niet oppakken. Dat heeft de vader toen gedaan. Omdat hij geen verkeerde aangifte wilde doen, wilde hij eerst met de Inspecteur overleggen over de wijze waarop de aangifte moest worden gedaan. Ook heeft de vader verklaard dat het veel tijd en moeite heeft gekost om de voormalige gemachtigde van belanghebbende opnieuw in te schakelen en overleg te plegen met de debiteuren en crediteuren en, op 11 juli 2017, met de Inspecteur. Een week later heeft belanghebbende de aangifte ingediend.
4.5.
Gezien het voorgaande en alles bij elkaar beoordelend en in onderling verband bezien is het Hof van oordeel dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding bij het indienen van de aangifte over de maand maart 2017.
4.6.
Daarbij komt dat de brief die de Inspecteur op 18 april 2017 had ontvangen, (mede) als een verzoek om uitstel voor het doen van de aangifte over de maand maart 2017 moest worden opgevat. Dat de brief alleen als een melding betalingsonmacht in behandeling is genomen, komt voor risico van de Inspecteur.
4.7.
Op grond van het vorenoverwogene moet worden geoordeeld dat de Inspecteur het verzoek van belanghebbende tot teruggaaf van omzetbelasting in de aangifte over de maand maart 2017 in behandeling had moeten nemen als ware de aangifte tijdig ingediend.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Nu het Hof het hoger beroep gegrond acht, dient de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht te vergoeden. Niet is gesteld of gebleken dat belanghebbende kosten heeft gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
– vernietigt de uitspraak van de Inspecteur,
– wijst de zaak terug naar de Inspecteur teneinde met inachtneming van deze uitspraak opnieuw te beslissen op het verzoek om teruggaaf,
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 338 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 508 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Polak, voorzitter, mr. A. van Dongen en mr. A.E. Keulemans, in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel als griffier.
De beslissing is op
19 november 2019in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter is verhinderd de uitspraak
te ondertekenen. In verband daarmee is de
uitspraak ondertekend door
mr. Van Dongen,
(S. Darwinkel) (A. van Dongen)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 20 november 2019
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH DEN HAAG.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.