ECLI:NL:GHARL:2019:9816

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 november 2019
Publicatiedatum
14 november 2019
Zaaknummer
200.260.162/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige in het kader van jeugdzorg

In deze zaak gaat het om de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, verleend door de kinderrechter op 27 maart 2019. De moeder van de minderjarige is in hoger beroep gegaan tegen deze beslissing, die de kinderrechter had genomen in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige. De moeder verzoekt het hof om de uitspraak van de kinderrechter te vernietigen, terwijl de raad voor de kinderbescherming verweer voert en vraagt om de uitspraak in stand te laten.

De procedure bij de rechtbank Overijssel heeft geleid tot meerdere uitspraken van de kinderrechter, waarbij de minderjarige onder toezicht is gesteld en machtigingen tot uithuisplaatsing zijn verleend. De kinderrechter heeft in zijn uitspraken de noodzaak van uithuisplaatsing onderbouwd, gezien de zorgen over de ontwikkeling van de minderjarige en de geboden hulpverlening die niet voldoende effect had.

Het hof heeft de zaak inhoudelijk beoordeeld en vastgesteld dat de machtiging tot uithuisplaatsing noodzakelijk was. De moeder heeft aangegeven dat zij van mening is dat er onvoldoende is onderzocht of de minderjarige met intensieve hulpverlening in de thuissituatie kan blijven wonen. Het hof concludeert echter dat de kinderrechter terecht heeft geoordeeld dat de minderjarige in een 24-uurssetting moet verblijven voor zijn behandeling.

Uiteindelijk bekrachtigt het hof de beslissing van de kinderrechter tot de datum van deze uitspraak en vernietigt deze voor het overige, waarbij het belang van de minderjarige voorop staat. De uitspraak van het hof is gedaan in het openbaar, met de betrokkenheid van de griffier.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.260.162
(zaaknummer rechtbank Overijssel 230218)
beschikking van 14 november 2019
in de zaak van
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. S. van de Griek te Almelo,
en
de raad voor de kinderbescherming,
gevestigd te Almelo,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
de gecertificeerde instelling
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
gevestigd te Amsterdam,
verder te noemen: de GI,
en
[de vader],
wonende te [B] ,
verder te noemen: de vader.

1.De procedure bij de rechtbank

In de mondelinge uitspraak van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, locatie Almelo (verder te noemen: de kinderrechter), van 27 maart 2019, die schriftelijk is vastgesteld op 10 april 2019, staat hoe de procedure bij de kinderrechter is verlopen. Deze uitspraak wordt verder genoemd: de uitspraak van 27 maart 2019.

2.De procedure bij het hof

2.1
De zaak gaat over [de minderjarige] , verder te noemen: [de minderjarige] .
2.2
In het dossier van het hof zit:
- het beroepschrift, door het hof ontvangen op 24 mei 2019;
- een brief van de GI van 18 juni 2019 met bijlagen 1 tot en met 5, door het hof ontvangen op 19 juni 2019;
- het verweerschrift van de raad voor de kinderbescherming (verder te noemen: de raad) met bijlagen 6 tot en met 8, door het hof ontvangen op 26 juni 2019.
2.3
Het hof heeft op 30 september 2019 met [de minderjarige] gesproken.
2.4
De zitting was op 1 oktober 2019. De moeder is naar de zitting gekomen samen met haar advocaat. Ook de vader was aanwezig. Verder waren op de zitting aanwezig [C] , als vervanger van [D] , namens de GI en [E] namens de raad.
2.5
[de minderjarige] is samen met een begeleider naar de zitting gekomen. Het hof heeft aan [de minderjarige] en zijn begeleider bijzondere toegang verleend om de zitting bij te wonen. De reden hiervoor is dat [de minderjarige] bij een eerdere zitting van het hof ook aanwezig was en dat de andere aanwezigen geen bezwaar hadden tegen zijn aanwezigheid bij deze zitting.

3.De feiten

3.1
[de minderjarige] is [in] 2004 in [B] geboren.
De vader en de moeder hebben samen het gezag over [de minderjarige] .
3.2
In de mondelinge uitspraak van 16 januari 2019 heeft de kinderrechter, op verzoek van de raad, [de minderjarige] voorlopig onder toezicht gesteld van de GI tot 30 januari 2019. In die uitspraak heeft de kinderrechter ook machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een accommodatie jeugdhulpaanbieder tot 30 januari 2019. De duur van de ondertoezichtstelling en van de machtiging uithuisplaatsing is hierna, bij uitspraak van 22 januari 2019, verlengd tot 16 april 2019. De kinderrechter heeft bepaald dat deze beslissingen direct mogen worden uitgevoerd.
3.3
In de uitspraak van 27 maart 2019 heeft de kinderrechter, op verzoek van de raad, [de minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI met ingang van 27 maart 2019 tot 27 maart 2020. In die uitspraak heeft de kinderrechter ook een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een accommodatie jeugdhulpaanbieder 24-uurs met ingang van 27 maart 2019 tot 27 maart 2020. De kinderrechter heeft bepaald dat deze beslissingen direct mogen worden uitgevoerd.
3.4
In de mondelinge uitspraak van 7 mei 2019 heeft de kinderrechter een spoedmachtiging gesloten jeugdhulp verleend voor de duur van twee weken. De kinderrechter heeft bepaald dat deze beslissing direct mag worden uitgevoerd en dat de beslissing over de verdere duur van de gesloten plaatsing wordt aangehouden tot de zitting van 13 mei 2019.
3.5
In de mondelinge uitspraak van 13 mei 2019 heeft de kinderrechter de GI machtiging verleend om [de minderjarige] gesloten te plaatsen van 21 mei 2019 tot 7 september 2019. De kinderrechter heeft bepaald dat deze beslissing direct mag worden uitgevoerd en dat de beslissing over de verdere duur van de gesloten plaatsing wordt aangehouden tot de zitting van 2 september 2019.
De kinderrechter heeft hierna de duur van de machtiging gesloten plaatsing verlengd met twee maanden.
3.6
[de minderjarige] en de moeder zijn in hoger beroep gegaan van de gesloten plaatsing. Het hof was het eens met de mondelinge uitspraak van de kinderrechter van 13 mei 2019 en heeft daarom in zijn beschikking van 6 augustus 2019 die uitspraak bekrachtigd.
3.7
[de minderjarige] verblijft sinds 9 mei 2019 bij [F] in [G] .

4.Waar het bij het hof over gaat

4.1
De moeder is het niet eens met de uitspraak van 27 maart 2019, voor zover daarin machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] is verleend.
De moeder wil dat het hof de uitspraak van 27 maart 2019 vernietigt wat betreft de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] . Zij verzoekt het hof het verzoek van de raad om verlening van die machtiging alsnog af te wijzen.
4.2
De raad voert verweer en verzoekt het hof om de uitspraak van 27 maart 2019 in stand te laten.

5.De redenen voor de beslissing

Het belang van de moeder bij deze procedure
5.1
Deze procedure ziet op de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] die de kinderrechter op 27 maart 2019 heeft verleend voor de periode van 27 maart 2019 tot 27 maart 2020. Het gaat dus om de machtiging tot uithuisplaatsing in een open instelling.
5.2
Vanaf 7 mei 2019 heeft de kinderrechter meerdere (opvolgende) machtigingen voor een gesloten plaatsing van [de minderjarige] verleend. [de minderjarige] verblijft vanaf 9 mei 2019 in een gesloten jeugdzorginstelling. Sindsdien is van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] , die de kinderrechter bij de uitspraak van 27 maart 2019 heeft verleend, geen gebruik meer gemaakt.
5.3
Ondanks dat de machtiging niet meer wordt gebruikt heeft de moeder er wel belang bij te laten toetsen of bij het verlenen van de machtiging is voldaan aan de eisen die in de wet staan voor het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing (op grond van artikel 8 Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens). Het hof zal daarom het verzoek van de moeder op dat punt inhoudelijk beoordelen.
Wat in de wet staat
5.4
In artikel 1:265b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek staat:
Indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid, kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen”.
Dit betekent dat de GI aan de kinderrechter kan vragen of hij [de minderjarige] uit huis mag plaatsen. De kinderrechter kan dit verzoek toewijzen als dit voor de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] noodzakelijk is. Ook kan de kinderrechter een verzoek tot uithuisplaatsing toewijzen als dit nodig is voor onderzoek naar hoe het geestelijk of lichamelijk met [de minderjarige] gaat.
Wat het hof ervan vindt
5.5
Uit de processtukken blijkt dat er vanaf 2017 steeds meer zorgen zijn over [de minderjarige] . Hij heeft behandeling nodig voor (onder andere) traumaverwerking en middelengebruik. Met de ambulante hulpverlening van [H] en de hulpverlening van [I] is het niet gelukt voldoende verbetering in de situatie van [de minderjarige] te brengen. Uit het raadsrapport van 20 maart 2019 volgt dat het voor de verdere behandeling van [de minderjarige] noodzakelijk is dat hij sturing en begrenzing van een 24-uurssetting heeft.
De moeder is van mening dat in het verleden onvoldoende is onderzocht of [de minderjarige] met intensieve hulpverlening in de thuissituatie bij haar kan wonen. Het hof ziet dat de moeder erg haar best doet voor [de minderjarige] en openstaat voor hulpverlening. Gebleken is echter dat [de minderjarige] in de thuissituatie niet de sturing en begrenzing kon worden geboden die hij nodig had en dat [de minderjarige] veel weg liep.
Het hof vindt dat de kinderrechter op 27 maart 2019 een juiste beslissing heeft genomen door een machtiging tot uithuisplaatsing te geven. Het hof is, net als de kinderrechter, van oordeel dat de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] noodzakelijk was in het belang van de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] . De grieven van de moeder falen.
5.6
De moeder verzoekt in het geval het hof van oordeel is dat de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] terecht is verleend om die machtiging per direct op te heffen.
De beslissing van 27 maart 2019 wordt voor wat betreft de uithuisplaatsing sinds 9 mei 2019 niet meer gebruikt. Daarin ziet het hof aanleiding om die beschikking te bekrachtigen tot aan de datum van deze uitspraak en voor het overige te vernietigen. Dat betekent overigens niet dat [de minderjarige] naar huis kan. [de minderjarige] verblijft ten tijde van de mondelinge behandeling in hoger beroep bij [F] op grond van een machtiging gesloten jeugdzorg. Die machtiging wordt in dit hoger beroep niet door het hof getoetst.

6.De slotsom

Het hof zal de uitspraak van 27 maart 2019 daarom bekrachtigen tot de datum van deze uitspraak en voor het overige vernietigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de mondelinge uitspraak van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 27 maart 2019, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen tot de datum van deze uitspraak, en vernietigt die beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof overgelegd, voor het overige.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.G.M.T. Weijers-van der Marck, R. Feunekes en K.A.M. van Os-ten Have, bijgestaan door de griffier, en is op 14 november 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.