Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
verzoeker in het principaal hoger beroep,
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 12 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep betreffende een echtscheiding tussen partijen, de man en de vrouw, die in 2004 huwelijkse voorwaarden zijn aangegaan. De man had in eerste aanleg verzocht om de echtscheiding uit te spreken, wat door de rechtbank Midden-Nederland op 6 maart 2019 is toegewezen. De man kwam in hoger beroep terug op zijn verzoek, met de stelling dat de inschrijving van de echtscheiding nadelige gevolgen voor hem en de kinderen met zich meebracht. Het hof oordeelde dat er geen nieuwe omstandigheden waren die tot een doorbreking van het uitgangspunt leidden dat een in eerste aanleg toegewezen verzoek niet in hoger beroep kan worden hersteld. De duurzame ontwrichting van het huwelijk werd niet betwist door de man, waardoor zijn verzoek werd afgewezen.
Daarnaast werd de man veroordeeld in de proceskosten van de procedure in hoger beroep, omdat het hof oordeelde dat de man de procedure nodeloos had aangespannen. De kosten werden vastgesteld op € 2.472,-, bestaande uit griffierecht en salaris van de advocaat. Het hof bekrachtigde de beschikking van de rechtbank en verklaarde de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad. De uitspraak werd gedaan door de rechters A. Smeeïng-van Hees, R. Krijger en M.S. van Gaalen, in aanwezigheid van de griffier.