ECLI:NL:GHARL:2019:9753

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 november 2019
Publicatiedatum
12 november 2019
Zaaknummer
200.247.270
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van kinder- en partneralimentatie in hoger beroep met betrekking tot de behoefte en draagkracht van partijen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 12 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van kinder- en partneralimentatie tussen twee ex-echtgenoten. De man, wonende in Zwitserland, heeft in hoger beroep grieven ingediend tegen eerdere beschikkingen van de rechtbank Overijssel, waarin de alimentatieverplichtingen waren vastgesteld. De vrouw, die in Nederland woont, heeft in incidenteel hoger beroep haar verzoeken tot wijziging van de alimentatie ingediend. Het hof heeft de procedure in hoger beroep behandeld, waarbij de mondelinge behandeling op 25 juni 2019 heeft plaatsgevonden. De man heeft verzocht om de partneralimentatie te verlagen, terwijl de vrouw verzocht om een verhoging van de alimentatie. Het hof heeft de behoefte van de vrouw vastgesteld op € 3.571,- netto per maand, rekening houdend met de inkomensgegevens van beide partijen en de kosten van de kinderen. De man is in staat geacht om € 1.208,- per maand aan de vrouw te betalen, met een verhoging naar € 1.232,84 per maand per 1 januari 2019. Het hof heeft de eerdere beschikking van de rechtbank vernietigd en de alimentatieverplichtingen opnieuw vastgesteld. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.247.270, 200.257.279-01 en 200.257.279-02
(zaaknummer rechtbank Overijssel 195179)
beschikking van 12 november 2019
in alle zaken:
[verzoeker],
wonende te [A] (Zwitserland),
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. P. van der Zalm te Hengelo (Overijssel),
en
[verweerster],
wonende te [B] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
voorheen als advocaat: mr. U. Ugur te Hengelo (Overijssel),
thans als advocaat: mr. M.Th.M. Demmer te Hengelo (Overijssel).

1.Het geding in eerste aanleg

in alle zaken:
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 23 augustus 2017, 26 juni 2018 en 7 februari 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

in de zaak met zaaknummer 200.247.270:
2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties ingekomen op 24 september 2018;
  • het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met productie;
  • het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met producties;
  • een journaalbericht van mr. Ugur van 1 april 2019 met producties, en
  • een journaalbericht van mr. Ugur van 2 april 2019.
in de zaak met zaaknummers 200.257.279-01 en 200.257.279-02:
2.2.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties ingekomen op 2 april 2019;
  • het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met producties, en
  • het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met producties.
in alle zaken:
2.3.
De mondelinge behandeling heeft op 25 juni 2019 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
2.4.
Ter mondelinge behandeling heeft mr. Van der Zalm het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 17 juli 2017 met pleitnotitie overgelegd en mr. Ugur de salarisspecificaties van de vrouw van januari tot en met juni 2019.
2.5.
Op 19 september 2019 zijn drie journaalberichten van mr. Ugur binnengekomen, waarin mr. Ugur zich in alle drie de zaken onttrekt als advocaat.

3.De feiten

in alle zaken:
3.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd geweest. Het huwelijk is ontbonden op 17 januari 2018 door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
3.2.
Partijen zijn de ouders van:
  • [de minderjarige1] , geboren [in] 2006 te Celle (Duitsland), en
  • [de minderjarige2] , geboren [in] 2008 te [D] (Zwitserland).
3.3.
De man heeft de Duitse nationaliteit en de vrouw heeft de Nederlandse nationaliteit.
3.4.
De rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo (hierna: de rechtbank), heeft bij beschikking van 23 augustus 2017, voor zover hier van belang:
  • de echtscheiding tussen partijen uitgesproken;
  • bepaald dat de man met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand aan de vrouw een voorlopige bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud dient te betalen van € 129,- per maand;
  • de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij de vrouw bepaald;
  • bepaald dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen € 612,- per kind per maand dient te betalen;
  • iedere verdere beslissing ten aanzien van de kinder- en partneralimentatie aangehouden.
3.5.
Bij beschikking van 26 juni 2018 heeft de rechtbank:
  • bepaald dat de man met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand voorlopig € 843,- per maand aan de vrouw moet voldoen als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud;
  • bepaald dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen voor de periode van 23 augustus 2017 tot en met 31 december 2017 € 612,- per kind per maand dient te betalen en vanaf 1 januari 2018 € 621- per kind per maand;
  • de beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard;
  • iedere verdere beslissing ten aanzien van de definitieve beslissing over de bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw aangehouden.
3.6.
Bij beschikking van 7 februari 2019 heeft de rechtbank, uitvoerbaar bij voorraad, bepaald dat de man met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand € 1.078,- per maand aan de vrouw moet voldoen als bijdrage in de kosten van het levensonderhoud (waarop in mindering strekt hetgeen de man sindsdien maandelijks aan de vrouw heeft voldaan) en het meer of anders verzochte afgewezen.

4.De omvang van het geschil

in de zaak met zaaknummer 200.247.270:
4.1.
De man is met vijf grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 26 juni 2018. Deze grieven zien op de partneralimentatie. De man verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen, voor zover het de daarin vastgestelde partneralimentatie betreft, en, opnieuw beschikkende, de bijdrage die de man aan de vrouw dient te betalen in de kosten van haar levensonderhoud vast te stellen op een door het hof te bepalen bedrag.
4.2.
De vrouw voert in het principaal hoger beroep gemotiveerd verweer en is op haar beurt met vijf grieven in incidenteel hoger beroep gekomen. De grieven zien op de kinder- en partneralimentatie. De vrouw verzoekt het hof (naar het hof begrijpt) de man in het principaal hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek, dan wel het verzoek van de man af te wijzen en in het incidenteel hoger beroep de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, een kinder- en partneralimentatie vast te stellen als het hof juist acht.
4.3.
De man heeft in het incidenteel hoger beroep gemotiveerd verweer gevoerd. Hij verzoekt de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek dan wel, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het verzoek van de vrouw af te wijzen.
in de zaak met zaaknummers 200.257.279-01 en 200.257.279-02:
4.4.
De man is met één grief in hoger beroep gekomen van de beschikking van 7 februari 2019. Deze grief ziet op de draagkracht van de man. De man verzoekt het hof (samengevat):
I. schorsing van de bestreden beschikking voor wat betreft de daarin bepaalde bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw;
II. de bestreden beschikking te vernietigen, op het punt van de door de man aan de vrouw te betalen onderhoudsbijdrage, en, opnieuw beschikkende, deze bijdrage te bepalen op € 573,- per maand, dan wel een bedrag als het hof juist acht en
III. te bepalen dat de man teveel betaalde bijdragen mag verrekenen met toekomstige periodieke uitkeringen, dan wel een zodanige voorziening te treffen als het hof juist acht.
4.5.
De vrouw voert in het principaal hoger beroep gemotiveerd verweer en is op haar beurt met vijf grieven in incidenteel hoger beroep gekomen. De grieven zien op de behoefte en de draagkracht. De vrouw verzoekt het hof in het principaal hoger beroep (samengevat):
I. de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken, althans
II. het door de man onder III verzochte af te wijzen;
en in het incidenteel hoger beroep:
III. de bestreden beschikking te vernietigen en een juiste behoefte en partneralimentatie vast te stellen en
IV. de man te veroordelen in de kosten van beide instanties, waarin begrepen het salaris gemachtigde.
4.6.
De man heeft in het incidenteel hoger beroep gemotiveerd verweer gevoerd. Hij verzoekt het hof de verzoeken van de vrouw af te wijzen.
in alle zaaknummers:
4.7.
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

in alle zaken:
Rechtsmacht en toepasselijk recht
5.1.
Krachtens artikel 3 van de Alimentatieverordening [1] is de Nederlandse rechter - onder meer - bevoegd indien de verweerder zijn gewone verblijfplaats heeft in Nederland (sub a), de onderhoudsgerechtigde zijn gewone verblijfplaats heeft in Nederland (sub b) of het alimentatieverzoek als nevenverzoek in de echtscheidingsprocedure is ingediend en de Nederlandse rechter in die procedure bevoegd is (sub c). Daarom heeft de rechtbank, naar het oordeel van het hof, terecht rechtsmacht aangenomen met betrekking tot het verzoek van de vrouw om partneralimentatie van de man en is ook het hof in hoger beroep bevoegd om van de zaak kennis te nemen.
5.2.
In hoger beroep is niet in geschil dat op het verzoek van de vrouw om een bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud het Nederlandse recht van toepassing is. Daarom zal het hof bij de beoordeling van het verzoek van de vrouw om partneralimentatie daarvan uitgaan.
in de zaak met zaaknummer 200.257.279-01:
5.3.
Het hof ziet aanleiding eerst nader in te gaan op het hoger beroep tegen de (eind)beschikking van 7 februari 2019.
In het geding te brengen stukken
5.4.
De vrouw heeft in haar tweede grief aangevoerd dat de rechtbank haar stellingen die zien op inzage in de exacte inkomensgegevens van de man ten onrechte heeft gepasseerd. Het hof stelt vast dat de man alle voor deze procedure van belang zijnde stukken in het geding heeft gebracht en dat het hof daarmee over voldoende gegevens beschikt om een beslissing op de voorliggende verzoeken te nemen. De tweede grief van de vrouw faalt dan ook.
Wisselkoers
5.5.
De man woont en werkt in Zwitserland. Partijen gaan in hun stukken uit van verschillende wisselkoersen. Gelet op het feit dat de wisselkoers fluctueert en de man onweersproken heeft gesteld dat de gemiddelde wisselkoers 1,16 is (waarbij € 1,- gelijk staat aan CHF 1,16), zal het hof bij de verdere beoordeling uitgaan van deze wisselkoers.
Ingangsdatum
5.6.
Tussen partijen is niet in geschil dat de ingangsdatum van de partneralimentatie de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand dient te zijn. Dat is (zie hiervoor onder 3.1) 17 januari 2018. Het hof zal van deze datum uitgaan.
Behoefte van de vrouw
5.7.
De vrouw stelt zich in haar eerste grief op het standpunt dat de rechtbank bij de berekening van haar behoefte is uitgegaan van een onjuist (gezins)inkomen. De man voert hiertegen verweer.
Ontvankelijkheid
5.8.
Het hof acht de vrouw ontvankelijk ook al heeft zij geen – afzonderlijk – hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank van 23 augustus 2017 binnen een termijn van drie maanden daarna. In die beschikking heeft de rechtbank weliswaar een eindoordeel geveld over de omvang van de behoefte van de vrouw, maar geen definitieve beslissing genomen over de verzochte partneralimentatie.
Een beslissing over de onderhoudsverplichting tussen ex-echtgenoten kan steeds worden gewijzigd indien de wettelijke maatstaven waarop die beslissing berust nadien zijn gewijzigd. In die zin komt aan de beschikking van 23 augustus 2017 dan ook geen gezag van gewijsde toe en staat het de vrouw vrij om – ook – haar behoefte in het kader van haar incidenteel hoger beroep tegen de eindbeslissing aan de orde te stellen. De man is in de gelegenheid gesteld hiertegen – bij verweerschrift in incidenteel hoger beroep – verweer te voeren, zodat hij niet in zijn procesbelang is geschaad.
Hoogte van de behoefte
5.9.
Voor de bepaling van de hoogte van de behoefte van de vrouw is de welstand van partijen tijdens het huwelijk – mede – van belang. Om die welstand te kunnen bepalen zijn de inkomsten én het uitgavenpatroon tijdens de laatste jaren van het huwelijk van belang. Tijdens het huwelijk hebben partijen de verplichting elkaar ‘het nodige te verschaffen’ (artikel 1: 81 BW). Dat betekent echter niet dat de behoefte van de vrouw na huwelijk is beperkt tot de door de man daadwerkelijk betaalde bijdrage tijdens de laatste periode van het huwelijk: € 2.500,- per maand, waarvan € 1.440,- voor de kinderen. Daarbij is niet van belang dat partijen in de afgelopen periode niet met elkaar hebben samengeleefd. Het hof gaat daarom voorbij aan het subsidiaire standpunt van de man.
5.10.
Voor de behoeftebepaling acht het hof de inkomensgegevens van beide partijen relevant. Partijen leven al langere tijd gescheiden van elkaar. Het verzoek tot echtscheiding is op 13 december 2016 bij de rechtbank binnengekomen. Daarin ziet het hof aanleiding om uit te gaan van de inkomensgegevens van partijen in 2016. Ook partijen achten de gegevens over 2016 kennelijk representatief voor de welstand van de laatste jaren van hun huwelijk. Aangezien de rechtbank is uitgegaan van de inkomensgegevens van de man over 2017 en heeft verzuimd de inkomensgegevens van de vrouw in de behoeftebepaling te betrekken, slaagt de eerste grief van de vrouw.
5.11.
Voor het bepalen van de netto behoefte is een in beginsel goed bruikbare vuistregel beschikbaar, de zogenoemde hofnorm. Op basis van de hofnorm wordt de behoefte gelijkgesteld aan 60% van het gezamenlijk gezinsinkomen aan het einde van het huwelijk, nadat dit is verminderd met de (eventuele) kosten van de kinderen. Meer subsidiair is de man het, net als de vrouw, eens met toepassing van de hofnorm bij de bepaling van de hoogte van de behoefte van de vrouw, zodat het hof hiervan uitgaat. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat op grond van de stellingen van partijen kan worden aangenomen dat het gezinsinkomen – na aftrek van de kosten voor de kinderen – evenveel aan de man als aan de vrouw toekwam.
Inkomen van de man
5.12.
Het hof zal voor de bepaling van het netto inkomen van de man, net als partijen, uitgaan van de jaaropgaaf van 2016. [2] Uit deze jaaropgaaf volgt dat de man een bruto jaarinkomen heeft gehad van CHF 115.222,-. Hierop strekt een aantal premies in mindering (CHF 8.055,- en CHF 3.707,), waardoor een inkomen van CHF 103.459,- resteert. De man is hierover in Zwitserland belasting verschuldigd. Uit de jaaropgaaf volgt dat de man een bedrag van CHF 15.682,- heeft moeten afdragen. Uit de definitieve aanslag volgt dat de man over 2016 een bedrag van CHF 4.276,45 heeft teruggekregen [3] , zodat de man in 2016 een netto inkomen heeft gehad van afgerond CHF 92.053,-. Dat leidt tot een netto maandinkomen in Euro’s van – afgerond – € 6.613,- zoals blijkt uit onderstaande tabel.
Inkomen [verzoeker] 2016
Netto inkomen
CHF 115.222
Premie
CHF 8.055
Premie
CHF 3.707
Totaal premies
CHF 11.762
Belastbaar jaarinkomen
CHF 103.460
Af: heffing
CHF 15.682
Netto inkomen 2016
CHF 87.778
Bij: teruggave
CHF 4.276
Totaal inkomen 2016
CHF 92.054
Inkomen in Euro's
€ 79.357
Inkomen per maand
CHF 7.671
Inkomen in Euro's
€ 6.613
5.13.
Het hof gaat voorbij aan het standpunt van de vrouw dat ook de door de man in 2016 ontvangen belastingteruggaaf over 2015 bij de berekening van het inkomen moet worden betrokken, nu het hier een eenmalige post betreft en deze niet representatief is voor andere, eerdere jaren (zie 5.10).Ook het standpunt van de vrouw dat het inkomen van de man moet worden verhoogd met dividenduitkeringen volgt het hof niet. De man is eerst in 2017 aandeelhouder geworden, zodat eventueel hieruit voortvloeiende inkomsten geen gevolgen hebben voor het inkomen van de man over 2016.
Daarnaast heeft de vrouw zich op het standpunt gesteld dat de man forse aftrek geniet van zijn woon-/verblijfskosten. Omdat de vrouw aan dit standpunt geen conclusie verbindt, gaat het hof daaraan in het kader van de behoeftebepaling voorbij.
Inkomen van de vrouw
5.14.
Voor de behoeftebepaling is daarnaast het door de vrouw genoten inkomen ten tijde van het huwelijk van belang. Zij ontving vanaf 1 februari 2016 een WW-uitkering. [4] Partijen gaan beiden in hun berekening uit van een netto inkomen van € 570,- per maand, zodat het hof partijen hierin zal volgen.
De vrouw stelt zich op het standpunt dat het (hogere) inkomen dat zij in het verleden heeft genoten moet worden meegenomen, maar nu het hier niet om inkomsten gaat die in 2016 zijn genoten en daarmee niet representatief zijn voor dat jaar, gaat het hof aan dat standpunt voorbij.
Conclusie
5.15.
Gezien het vorenstaande bedroeg het gezamenlijk netto inkomen in 2016 € 7.183,- per maand. Hierop worden in mindering gebracht de kosten van de kinderen. Tussen partijen is de hoogte van deze kosten van € 1.440,- per maand niet in geschil, zodat een bedrag van € 5.743,- per maand resteerde voor partijen tezamen.
De behoefte van de vrouw wordt aldus afgerond € 3.446,- netto per maand. Geïndexeerd naar 2018 bedraagt de behoefte afgerond € 3.571,- netto per maand.
Netto inkomen [verzoeker]
€ 6.613
Netto inkomen [verweerster]
€ 570
Totaal Netto besteedbaar Gezinsinkomen
€ 7.183
Af: kosten kinderen
€ 1.440
Totaal beschikbaar voor partijen
€ 5.743
Waarvan 60 %
€ 3.446
Index 2017
2,10%
€ 3.518
Index 2018
1,50%
€ 3.571
Behoeftigheid
5.16.
Van behoeftigheid is sprake als de vrouw niet voldoende inkomsten heeft tot haar levensonderhoud noch zich deze in redelijkheid kan verwerven. De man is van mening dat de vrouw in staat moet worden geacht volledig in haar levensonderhoud te voorzien, dan wel dat haar een verdiencapaciteit van € 1.260,- netto per maand moet worden toegerekend, zijnde het inkomen dat zij in het verleden genoot. De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd.
5.17.
Het hof oordeelt als volgt.
De vrouw heeft van 1 februari 2016 tot en met 30 juni 2017 een WW-uitkering ontvangen. [5] In het kader van haar opleiding heeft de vrouw vanaf 1 juni 2016 stage gelopen bij Stichting [E] en daarvoor een stagevergoeding ontvangen van € 350,- bruto per maand. [6] Uit de door de vrouw ter zitting in hoger beroep overgelegde salarisspecificaties volgt dat de vrouw met ingang van 17 oktober 2018 in dienst is bij [F] .
Voor de eigen verdiensten van de vrouw onderscheidt het hof twee perioden.
Tussen 17 januari 2018 en 1 november 2018 gaat het hof uit van de door de vrouw ontvangen stagevergoeding van € 350,- per maand.
Vanaf 1 november 2018 zal het hof uitgaan van het inkomen dat de vrouw bij [F] ontvangt. Uit de overgelegde salarisspecificaties van [F] (januari tot en met juni 2019) blijken de volgende looncomponenten:
  • salaris € 995,74 bruto per maand;
  • gemiddelde onregelmatigheidstoeslag van € 9,72 per maand;
  • vakantietoeslag van 8% over het bruto salaris;
  • eindejaarsuitkering (waarvoor € 70,20 per maand wordt gereserveerd) en
  • ingehouden premie OP van € 64,15 per maand.
Daarnaast wordt rekening gehouden met de inkomensheffing, de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Op grond van deze gegevens bedraagt het netto besteedbaar inkomen van de vrouw € 1.091,- per maand, zoals blijkt uit de aangehechte berekening.
5.18.
Op grond van het voorgaande heeft de vrouw tot 1 november 2018 een aanvullende behoefte van € 3.221,- netto per maand, ofwel € 5.771,- bruto per maand. De aanvullende behoefte voor de periode daarna bedraagt € 2.480,- netto per maand, ofwel € 4.797,- bruto per maand.
5.19.
Het hof ziet geen aanleiding om op dit moment uit te gaan van een hogere verdiencapaciteit van de vrouw. De vrouw heeft in het verleden tot haar verhuizing naar Nederland in november 2011 in Zwitserland (vrijwel) altijd gewerkt en daarmee een inkomen gehad van circa € 1.260,- netto per maand. Eenmaal in Nederland heeft de vrouw ook een periode gewerkt tot zij door ziekte is uitgevallen. De vrouw heeft vervolgens haar kansen op de arbeidsmarkt vergroot door een opleiding te volgen. Dit heeft uiteindelijk geresulteerd in een aanstelling bij [F] voor 21 uur per week. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw zich voldoende ingespannen om inkomen te genereren en van haar kan op dit moment en onder de huidige omstandigheden niet worden verlangd dat zij haar uren verder uitbreidt.
De man woont in Zwitserland en ook al komt hij om het weekend naar Nederland om contact met de kinderen te hebben, de vrouw draagt de zorg voor de verzorging en opvoeding van de kinderen waaronder ook alle praktische zaken, zoals bezoeken aan de orthodontist – grotendeels – alleen. Overigens acht het hof het niet waarschijnlijk dat de vrouw met haar huidige opleiding in de nabije toekomst een verdiencapaciteit van € 3.571,- netto per maand zal kunnen ontwikkelen.
Draagkracht van de man
5.20.
De volgende financiële gegevens en uitgangspunten staan tussen partijen niet ter discussie en worden voor de berekening van de draagkracht van de man in aanmerking genomen:
  • de bijstandsnorm voor een alleenstaande van € 997,- verhoogd met € 588,- per maand voor de kosten voor een hogere levensstandaard in Zwitserland;
  • een nominale premie ziektekosten van € 314,- per maand, waarop in mindering strekken
  • de in de bijstandsnorm begrepen bedragen aan nominaal deel premie ziektekosten;
  • de helft van de parkeerkosten van € 150,- per maand, ofwel € 75,- per maand en
  • een draagkrachtpercentage van 60.
De volgende geschilpunten ten aanzien van het inkomen en de lasten van de man houden partijen verdeeld en liggen ter beoordeling aan het hof voor.
Kinderzulage
5.21.
Partijen verschillen van mening over de vraag of rekening moet worden gehouden met de Kinderzulage. De man heeft in het verleden Kinderzulage ontvangen (vergelijkbaar met de Nederlandse kinderbijslag). In Zwitserland wordt deze ‘Zulage’ via het loon uitbetaald.
De man stelt dat hij de Kinderzulage in 2017 ten onrechte heeft ontvangen en dat hij deze heeft moeten terugbetalen. De rechtbank heeft deze Zulage ten onrechte bij zijn inkomen betrokken.
5.22.
Het hof oordeelt als volgt. Uit de door de man overgelegde brief van de Ausgleichskasse des Kantons Bern [7] leidt het hof af dat de man over geheel 2017 geen aanspraak heeft kunnen maken op de Kinderzulage, omdat de vrouw in Nederland aanspraak maakte op een financiële bijdrage voor de kinderen. Aangezien de bijdrage die de vrouw in Nederland heeft ontvangen hoger was dan de Kinderzulage, kon de man – zo begrijpt het hof – ook geen aanspraak maken op Differenzzulagen. Het standpunt van de vrouw dat de man enkel geen recht heeft op de Differenzzulage, maar wel nog steeds op de Kinderzulage wordt door deze brief weerlegd. Het hof rekent daarom voor het inkomen van de man enkel met het salaris van de man. Gelet op de ingangsdatum gaat het hof uit van de jaaropgaaf 2018, aangezien de man in dat jaar geen Kinderzulage meer heeft ontvangen (indien de man toch betalingen heeft ontvangen, heeft hij die terugbetaald). De grief van de man op dit onderdeel slaagt dan ook.
Dividend
5.23.
De vrouw stelt in haar derde grief onder meer dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de dividendinkomsten die de man moet hebben, gelet op het feit dat hij aandeelhouder is.
5.24.
Het hof stelt vast dat uit de door de man overgelegde brief van de [G] AG volgt dat hij met ingang van 1 januari 2017 voor 5% aandeelhouder is geworden. [8] Uit deze brief volgt verder dat is besloten geen dividend uit te keren aan de aandeelhouders, maar een betaling in de vorm van een bonus. Gelet hierop ziet het hof geen aanleiding rekening te houden met enige dividenduitkeringen. De door de man ontvangen bonussen zijn in de jaaropgaaf 2018 verwerkt.
Belastingteruggaaf
5.25.
De man stelt dat de rechtbank heeft gerekend met een onjuiste belastingdruk. De vrouw heeft in haar derde grief ook aangevoerd dat het inkomen van de man moet worden vermeerderd met de door hem te ontvangen belastingteruggaven.
5.26.
Het hof oordeelt als volgt. Uit de jaaropgaaf 2018 volgt een bruto jaarinkomen van CHF 124.310,-. Hierop wordt een aantal premies in mindering gebracht (CHF 9.251,- en CHF 5.720,-), waardoor een inkomen van CHF 109.339,- resteert. De man heeft hierover een bedrag van CHF 22.103,- aan belasting moeten betalen. Uit de definitieve aanslag volgt dat de man over 2018 een bedrag van CHF 11.998,- heeft teruggekregen [9] , zodat de man in 2018 een netto inkomen heeft gehad van afgerond CHF 99.234,-. Omgerekend is dit afgerond € 85.547,- per jaar, ofwel € 7.129,- per maand. De man heeft onweersproken gesteld dat over heel 2018 het hogere belastingtarief van toepassing is. Door uit te gaan van de werkelijke belastingdruk over 2018 is rekening gehouden met het hogere belastingtarief, zoals de man in zijn grief naar voren heeft gebracht.
Een en ander blijkt uit onderstaande tabel.
Inkomen [verzoeker] 2018
Netto inkomen
CHF 124.310
Premie
CHF 9.251
Premie
CHF 5.720
Totaal premies
CHF 14.971
Belastbaar jaarinkomen
CHF 109.339
Af: heffing
CHF 22.103
Netto inkomen 2018
CHF 87.236
Bij: teruggave
CHF 11.998
Totaal inkomen 2018
CHF 99.234
Inkomen in Euro's
€ 85.547
Inkomen per maand
CHF 8.270
Inkomen in Euro's
€ 7.129
Pensioenpremie
5.27.
De man merkt op dat met het bereiken van de 45-jarige leeftijd de pensioenpremie van de man omhoog gaat en dat dit gevolgen heeft voor zijn inkomen. Nu de man heeft nagelaten die beweerde gevolgen met nadere inkomensgegevens te onderbouwen, gaat het hof aan die stelling voorbij.
Woonlasten van de man en kosten in het kader van de omgang
5.28.
De vrouw stelt zich op het standpunt dat geen rekening moet worden gehouden met woonlasten van de man in Zwitserland, de reiskosten naar het buitenland noch met de meerkosten in de kosten van de verzorging van de kinderen, omdat de man hiervoor behoorlijke aftrekposten kan opvoeren.
5.29.
Het hof stelt vast dat de man in zijn fiscale aangifte een aantal aftrekposten, waaronder de kosten voor zijn verblijf in Zwitserland, de reiskosten naar het buitenland en meerkosten voor de verzorging van zijn kinderen, mag opvoeren. Als gevolg daarvan is de belastingdruk van de man lager en is zijn hoger netto inkomen hoger. Uit dat hogere netto inkomen moet de man echter wel de door hem gemaakte kosten voldoen. De redenering van de vrouw zou er op neerkomen dat voor de man wel de lusten (een belastingvoordeel) maar niet de lasten (de kosten die tot dat belastingvoordeel leiden) zouden mogen meetellen. De vijfde grief van de vrouw faalt dan ook.
5.30.
Voorts stelt de vrouw zich op het standpunt dat de rechtbank bij de bepaling van de hoogte van de woonlast van de man ten onrechte rekening heeft gehouden met een bedrag van CHF 100,- aan gas, water en licht.
De man heeft hiertegen verweer gevoerd.
5.31.
Het hof overweegt als volgt. Uit de door de man overgelegde huurovereenkomst [10] blijkt dat de man een woonlast heeft van CHF 1.960,- per maand. Daarnaast dient de man nevenkosten te voldoen van CHF 200,- per maand. Deze nevenkosten bestaan uit gas, water, licht en een aantal servicekosten. Het hof rekent – nu daaromtrent geen precieze gegevens beschikbaar zijn – dat de helft van de nevenkosten gas, water en licht betreffen en de andere helft de servicekosten. Aangezien de kosten voor gas, water en licht al in de bijstandsnorm zijn begrepen, zal het hof die kosten verder buiten beschouwing laten. De overige CHF 100,- aan servicekosten neemt het hof wel mee, zodat de totale woonlasten in Zwitserland op CHF 2.060,- per maand neerkomen. Tussen partijen is niet in geschil dat de helft van deze woonlast voor rekening van de nieuwe partner van de man komt, zodat het hof (net als de rechtbank) aan de zijde van de man rekent met een woonlast van CHF 1.030,- per maand, ofwel € 888,- per maand. De vierde grief van de vrouw faalt.
Bedrag in CHF
CHF 2.060
De helft
CHF 1.030
In Euro's (delen door 1,16)
€ 888
5.32.
Gelet op het voorgaande gaat het hof in het kader van de woonlasten en de kosten van de omgang uit van de volgende financiële gegevens:
  • een woonlast in Zwitserland van € 888,- per maand;
  • de verblijfskosten in Nederland voor de omgang met de kinderen van € 318,- per maand, aangezien dit bedrag niet tussen partijen ter discussie staat;
  • op de woonlasten wordt in mindering gebracht het in de bijstandsnorm begrepen bedrag aan gemiddelde basishuur;
  • de reiskosten die de man maakt in het kader van de omgang, bestaande uit vliegtickets van € 613,- per maand, € 185,- per maand aan autohuur en benzinekosten en € 70,- per maand aan parkeerkosten, omdat de hoogte van deze kosten tussen partijen verder niet in geschil is, en
  • de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van de kinderen van € 1.242,- per maand voor beide kinderen en een in aanmerking te nemen zorgkorting van € 220,- per maand.
Conclusie
5.33.
Het hof ziet in deze zaak aanleiding een handmatige berekening te maken van de draagkracht van de man, omdat wordt gerekend met een netto inkomen en de man daarnaast 25% fiscaal voordeel geniet in Zwitserland over de door de hem te betalen bedragen aan kinder- en partneralimentatie.
Draagkracht van de man
Netto inkomen
€ 7.129,00
Bijstandsnorm incl. verhoging
€ 1.585,00
Huur
€ 888,00
Kosten caravan
€ 318,00
Totale woonlast
€ 1.206,00
Af: normbedrag
€ 222,00
Woonlasten minus norm
€ 892,00
Parkeerkosten woning
€ 75,00
Ziektekosten
€ 314,00
Af: normbedrag
€ 35,00
Ziektekosten minus norm
€ 279,00
Vliegtickets
€ 613,00
Autohuur en benzinekosten
€ 185,00
Parkeerkosten omgang
€ 70,00
Totale omgangskosten
€ 868,00
Totaal draagkrachtloos inkomen
€ 3.699,00
Draagkrachtruimte
€ 3.430,00
Draagkracht 60%
€ 2.058,00
Te betalen kinderalimentatie
€ 1.242,00
Af: belastingvoordeel
25% van € 1.242,-
€ 310,50
Kosten kinderen
€ 220,00
Netto effect kinderalimentatie
€ 1.151,50
Beschikbaar voor partneralimentatie
€ 906,50
Belastingvoordeel partneralimentatie
€ 302,17
(100/100-25)*draagkracht - draagkracht
Totaal te betalen partneralimentatie
€ 1.208,67
5.34.
Gelet op de draagkrachtberekening heeft de man ruimte om afgerond € 1.208,-per maand aan de vrouw te betalen in de kosten van haar levensonderhoud. Per 1 januari 2019 is dat € 1.232,84.
Het hof ziet in de standpunten van partijen geen aanleiding een jusvergelijking te maken.
5.35.
Aangezien de man conform de (tussen)beschikking van 26 juni 2018 € 843,- per maand aan partneralimentatie is blijven betalen, is er geen sprake van een terugbetalingsverplichting van de vrouw.
in de zaak met zaaknummer 200.257.279-02:
5.36.
Gelet op het feit dat het hof een beslissing in de hoofdzaak heeft genomen, heeft de man geen belang meer bij zijn verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad van de beschikking van 7 februari 2019. Het hof zal het verzoek van de man daarom afwijzen.
in de zaak met zaaknummer 200.247.270:
5.37.
Aangezien het hof over de gehele periode een nieuwe berekening heeft gemaakt voor de door de man te betalen partneralimentatie, is het belang in het hoger beroep tegen de beschikking van 26 juni 2018 komen te ontvallen. Het hof zal het verzoek in het principaal hoger beroep daarom afwijzen.
5.38.
In het incidenteel hoger beroep heeft de vrouw ook verzocht de kinderalimentatie opnieuw vast te stellen. Ter zitting in hoger beroep heeft zij al haar verzoeken in het incidenteel hoger beroep ingetrokken. Het hof maakt hieruit op dat de vrouw de gronden van het incidenteel hoger beroep niet handhaaft. Dit brengt mee dat het hof de vrouw niet-ontvankelijk zal verklaren in haar verzoeken in het incidenteel hoger beroep.

6.De slotsom

6.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking vernietigen en beslissen als hierna vermeld.
6.2.
Het hof zal de proceskosten in beide instanties compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw betreft. Het hof ziet geen aanleiding om de man te veroordelen in de proceskosten, zoals de vrouw heeft verzocht.

7.Aanhechten draagkrachtberekeningen

Het hof heeft berekeningen van de (bruto) behoefte van de vrouw gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

8.De beslissing

Het hof, beschikkende
in de zaak met zaaknummer 200.257.279-01:
in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 7 februari 2019, en opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand tot 1 januari 2019 als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud € 1.208,- per maand zal betalen, en vanaf 1 januari 2019 € 1.232,84 per maand, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in beide instanties, in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af;
in de zaak met zaaknummer 200.257.279-02:
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn verzoek in hoger beroep;
in de zaak met zaaknummer 200.247.270:
in het principaal hoger beroep:
wijst de verzoeken van de man af;
en het incidenteel hoger beroep:
verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in haar verzoeken in hoger beroep.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.B. de Groot, A. Smeeïng-van Hees en H. Phaff, bijgestaan door mr. M. Knipping-Verbeek als griffier, is bij afwezigheid van de voorzitter getekend door mr. H. Phaff en is op 12 november 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.

Voetnoten

1.(Verordening (EG) nr. 4/2009 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen, en de samenwerking op het gebied van onderhoudsverplichtingen).
2.Productie 3 horende bij productie 3 van de stukken eerste aanleg.
3.Productie 33 bij het verweerschrift in incidenteel hoger beroep.
4.Productie 4 horend bij productie 3 van de stukken eerste aanleg.
5.Productie 4 horend bij productie 3 van de stukken eerste aanleg.
6.Bijlage 7 horend bij productie 15 van de stukken eerste aanleg.
7.Productie 26 van de man.
8.Productie 34 van de man.
9.Productie 35 van de man.
10.Bijlage B bij productie 12 van de stukken eerste aanleg.