Beoordeling
1. De in hoger beroep opgeworpen bezwaren richten zich - onder meer - tegen de beslissing van de kantonrechter voor zover daarbij het beroep tegen de inleidende beschikking ongegrond is verklaard. Bij deze inleidende beschikking is aan de betrokkene als kentekenhouder een administratieve sanctie van € 90,- opgelegd ter zake van “verbod stil te staan (bord E2)”, welke gedraging zou zijn verricht op 13 september 2016 om 08:11 uur op de Koppelweg, ter hoogte van huisnummer 131, te Zeist met het voertuig met het kenteken [YY-YY-00] .
2. Namens de betrokkene wordt aangevoerd dat zij niet in strijd heeft gehandeld met het verbod om stil te staan. Zij heeft op het bewuste moment haar voertuig op één van de twee aldaar aanwezige parkeerplaatsen neergezet en haar kind op school afgezet. Het verbod om stil te staan geldt voor de rijbaan en logischerwijze niet voor deze twee parkeerplaatsen. De ambtenaar geeft aan dat een foto is gemaakt, maar dit betreft een foto van de situatie ter plaatse en niet van de gedraging zelf. De kantonrechter is hieraan volledig voorbijgegaan. Daarnaast was sprake van een reële mogelijkheid tot staandehouding en heeft de ambtenaar desondanks op kenteken bekeurd. De opgegeven redenen waarom niet tot staandehouding is overgegaan, kloppen volgens de gemachtigde niet. Enerzijds wordt aangegeven dat de agenten in burgerkleding en in een onopvallend voertuig aanwezig waren en anderzijds zou er later telefonisch contact zijn geprobeerd te leggen met de betrokkene. Het bevreemdt de gemachtigde dat een ambtenaar telefonisch contact zou proberen te leggen met de bestuurder van een voertuig, terwijl de mogelijkheid zich voordoet om deze bestuurder reeds ten tijde van de gedraging aan te spreken. De manier waarop de verkeerscontrole door de ambtenaar is uitgevoerd, kan rechtens niet door de beugel. Ook vraagt de gemachtigde zich af hoe het kan dat een ambtenaar zes maanden na de vermeende gedraging zich nog zoveel details voor de geest weet te halen, blijkend uit diens aanvullende verklaring.
3. De onderhavige gedraging betreft een overtreding van artikel 62 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (RVV 1990) in samenhang met bord E2 van Bijlage 1 bij dat reglement. Artikel 62 van het RVV 1990 houdt in: “Weggebruikers zijn verplicht gevolg te geven aan de verkeerstekens die een gebod of verbod inhouden.” Bord E2 houdt een verbod om stil te staan in.
4. Een daartoe aangewezen ambtenaar kan op grond van artikel 3, tweede lid, van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv) een administratieve sanctie opleggen voor een gedraging die door deze ambtenaar zelf of op geautomatiseerde wijze is vastgesteld. Dat de gedraging is verricht, moet voldoende blijken uit de beschikbare gegevens. Of van de juistheid van deze gegevens kan worden uitgegaan, is ervan afhankelijk of de betrokkene argumenten heeft aangevoerd die leiden tot twijfel aan de juistheid van (delen van) die gegevens dan wel het dossier daar aanleiding toe geeft.
5. De gegevens waarop de ambtenaar zich bij de oplegging van de sanctie heeft gebaseerd, zijn opgenomen in het zaakoverzicht. Dit zaakoverzicht bevat de informatie die in de inleidende beschikking is vermeld en daarnaast onder meer de volgende gegevens:
"Ik zag dat betrokkene het voertuig stil hield op een middels bord E2 RVV 1990 aangeduide plaats. Er was geen sprake van enig obstakel dat de doorgang van het voertuig belemmerde."
6. In een op 30 maart 2017 op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal van bevindingen heeft de ambtenaar die de sanctie heeft opgelegd, verklaard dat hij heeft gezien dat het betrokken voertuig aanwezig was op de Koppelweg in Zeist ter hoogte van huisnummer 131 en dat de bestuurder van het betrokken voertuig hierbij voor de school een kind heeft afgezet en het stopverbod heeft genegeerd. Uit dit proces-verbaal volgt verder - kort samengevat - dat tijdens de aanvangs- en eindtijden van de basisschool er gevaarlijke verkeerssituaties ontstaan door foutief parkeren door met name ouders van leerlingen. De politie tracht deze gevaarlijke verkeerssituaties het hoofd te bieden door foutief parkeergedrag ter plaatse aan te pakken.
7. Ook het brondocument bevindt zich in het dossier met daarbij gevoegd een door de ambtenaar gemaakte foto. Op deze foto is een weg te zien bestaande uit twee tegengestelde rijbanen met aan weerszijden fietsstroken. Aan de rechterzijde van de weg is een bord E2 geplaatst. Op korte afstand na dit bord, ook aan de rechterzijde van de weg, is een parkeerstrook te zien waarop een voertuig staat geparkeerd. Op de foto is niet te zien hoeveel parkeerplaatsen deze parkeerstrook behelst.
8. Uit de verklaringen van de ambtenaar volgt dat het voertuig van de betrokkene in strijd met het aldaar geldende verbod heeft stilgestaan. De enkele stelling van de gemachtigde dat het voertuig van de betrokkene op een parkeerplaats heeft gestaan, geeft het hof geen aanleiding om aan de verklaring van de ambtenaar te twijfelen, te meer nu de gemachtigde niet aannemelijk heeft gemaakt noch heeft gespecificeerd waar deze parkeerplaatsen zich bevinden en op welke parkeerplaats het voertuig van de betrokkene heeft gestaan. Hiermee staat vast dat met het voertuig van de betrokkene op de onder 1. vermelde plaats, datum en tijd is gehandeld in strijd met een verbod om stil te staan.
9. Ten aanzien van het verweer van de gemachtigde ter zake de uitgebleven staandehouding van de bestuurder van het voertuig overweegt het hof allereerst dat artikel 5 van de Wahv - voor zover hier van belang - bepaalt dat indien is vastgesteld dat de gedraging heeft plaatsgevonden met of door middel van een motorrijtuig waarvoor een kenteken is opgegeven, en niet aanstonds is vastgesteld wie daarvan de bestuurder is, de administratieve sanctie wordt opgelegd aan degene op wiens naam het kenteken ten tijde van de gedraging in het kentekenregister was ingeschreven. Deze bepaling moet aldus worden verstaan dat ingeval zich een reële mogelijkheid tot staandehouding van de bestuurder van het motorrijtuig, waarmee de geconstateerde gedraging is verricht, voordoet, die bepaling buiten toepassing dient te blijven en de sanctie aan die bestuurder dient te worden opgelegd. De rechter zal, indien de sanctie met toepassing van artikel 5 van de Wahv is opgelegd, zoals in dezen het geval, in het algemeen - dus ook zonder dat dat met zoveel woorden uit het dossier blijkt - ervan mogen uitgaan dat zich geen reële mogelijkheid tot staandehouding van de bestuurder heeft voorgedaan. Ingeval dienaangaande een verweer wordt gevoerd, zal de rechter daarop een uitdrukkelijke beslissing dienen te geven en zal hij zo nodig aan de ambtenaar een nadere toelichting dienen te vragen (HR 14 maart 2000,
VR2000,148).
10. In de verklaring van de ambtenaar, zoals weergegeven in het zaakoverzicht, is dienaangaande opgenomen dat de bestuurder van het voertuig ter plaatse aanwezig was. Als reden waarom geen staandehouding heeft plaatsgevonden, heeft de ambtenaar genoteerd: "Onderdeel van projectmatige actie. Waarneming in burgerkleding en ihkv (het hof leest: in het kader van) lik op stuk brief verzonden. Waarschuwingen vooraf per social media, krant en ouderbrief."
11. In het reeds onder 6. genoemde proces-verbaal van bevindingen is - voor zover op dit punt van belang - het volgende opgenomen:
"Ten einde ongewenst gedrag te omzeilen heeft constatering van verkeersgedragingen plaatsgevonden door politieambtenaren in burgerkleding en onopvallend dienstvoertuig. Zo ook door mij. Hierop heeft dan ook geen onmiddellijke staandehouding plaatsgevonden. Teneinde verdere gedragingen te voorkomen en lik op stuk beleid te voeren, is er gepoogd telefonisch contact te leggen met de tenaamgestelde van het bekeurde voertuig. Nadat dit niet succesvol was, is er een afzonderlijke brief (met toelichting van de projectmatige actie) aan de tenaamgestelde verzonden. Een kopie van deze brief is bij dit proces-verbaal gevoegd. Ik merk op dat er door tenaamgestelde in de tijd tussen de constatering en het desbetreffende bezwaar geen contact is geweest. Derhalve heeft er in deze zaak geen staandehouding plaatsgevonden."
12. In de brief waaraan de ambtenaar refereert, staat - onder meer - het volgende vermeld:
"Mijn collega's hebben onopvallend geconstateerd dat u een overtreding hebt begaan en zijn niet in staat geweest u ter plekke te wijzen op uw gedraging."
13. Uit het relaas van de ambtenaar volgt dat hij heeft waargenomen dat de bestuurder van het onder 1. vermelde voertuig heeft gehandeld in strijd met het aldaar geldende verbod om stil te staan. Hieruit volgt dat de ambtenaar aanstonds heeft kunnen vaststellen wie de bestuurder van het voertuig was ten tijde van het verrichten van de gedraging. In een dergelijk geval dient de administratieve sanctie te worden opgelegd aan de bestuurder van het voertuig en niet aan de kentekenhouder. Niet blijkt dat de ambtenaar niet in staat was een staandehouding uit te voeren. Weliswaar wordt als reden opgegeven dat de ambtenaar in burger was en zich op dat moment bevond in een onopvallend dienstvoertuig, maar dit houdt niet noodzakelijkerwijs in dat geen staandehouding kan worden verricht, te meer nu de bestuurder het voertuig enige tijd heeft stilgezet om haar kind voor school af te zetten en er geen sprake was van, zoals door de ambtenaar zelf genoteerd, enig obstakel in de doorgang. Hieruit volgt dat er zich een reële mogelijkheid tot staandehouding van de bestuurder van het voertuig heeft voorgedaan, zodat het ervoor moet worden gehouden dat de ambtenaar ten onrechte toepassing heeft gegeven aan het bepaalde in artikel 5 van de Wahv door de sanctie aan de kentekenhouder op te leggen. Aan die onjuiste toepassing verbindt het hof de consequentie dat de beschikking, waarbij de sanctie aan de betrokkene als kentekenhouder is opgelegd, moet worden vernietigd. Dit houdt in dat de beslissing van de kantonrechter, voor zover daarbij het beroep tegen de inleidende beschikking ongegrond is verklaard, niet in stand kan blijven en dat het tot zekerheid gestelde bedrag aan de betrokkene dient te worden gerestitueerd.
14. De gemachtigde heeft zich in hoger beroep verder nog beklaagd over de door de kantonrechter toegekende proceskostenvergoeding. Volgens de gemachtigde is de kantonrechter bij de toekenning van deze vergoeding uitgegaan van een onjuist, oud, tarief. De kantonrechter heeft zijn beslissing genomen na 1 januari 2018, zodat het dan geldende tarief had moeten worden toegepast, en niet het tarief uit 2017.
15. In de Regeling van de Minister van Veiligheid en Justitie van 2 december 2016, nr. 2021822, tot indexering van bedragen in de Algemene wet bestuursrecht, het Besluit proceskosten bestuursrecht en de Wet griffierechten burgerlijke zaken is het tarief vastgesteld op € 495,- per punt voor beroepschriften die in 2017 zijn ontvangen. In de daaropvolgende Regeling van de Minister voor Rechtsbescherming van 4 december 2017, nr. 2164326 tot indexering van bedragen in de Algemene wet bestuursrecht, het Besluit proceskosten bestuursrecht en de Wet griffierechten burgerlijke zaken is het forfaitaire tarief vastgesteld op € 501,-. Deze regeling is op 1 januari 2018 in werking getreden en behelst, volgens de algemene toelichting - en anders dan de daaraan voorgaande jaren gebruikelijk was - geen overgangsrecht voor de indexering van de bestuursrechtelijke proceskostenfortaits.
16. Het hof stelt in dit kader vast dat de gemachtigde middels schrijven van 6 juni 2017, bij de CVOM ingekomen op 9 juni 2017, beroep heeft ingesteld tegen de beslissing van de officier van justitie. De kantonrechter heeft vervolgens op 22 december 2017 op dit beroep beslist. Voor de vaststelling van de waarde per punt, bedoeld in bijlage B bij het Besluit proceskosten bestuursrecht, is volgens voornoemde Regeling van 2 december 2016 niet leidend op welke datum de beslissing van de kantonrechter is genomen, maar op welke datum het beroepschrift is ontvangen. Nu het beroepschrift gericht tegen de beslissing van de officier van justitie in 2017 is ontvangen, heeft de kantonrechter terecht het tarief uit 2017 van € 495,- toegepast. Het hof merkt overigens ten overvloede nog op dat de beslissing van de kantonrechter, in tegenstelling tot hetgeen de gemachtigde beweert, is genomen in 2017. Dat de beslissing verzonden is in 2018 maakt dit niet anders.
17. Nu de gemachtigde verder geen (gemotiveerd) verweer heeft gevoerd tegen het aantal procespunten waarvoor door de kantonrechter een vergoeding is toegekend en evenmin tegen de daarbij door de kantonrechter gehanteerde wegingsfactor van 0,25, zal het hof de beslissing van de kantonrechter, voor zover daarbij is beslist op het verzoek om toekenning van een proceskostenvergoeding, bevestigen.
18. Het hof zal beslissen als hierna vermeld.
19. De proceskosten komen voor vergoeding in aanmerking. Aan het indienen van het administratief beroepschrift en het hoger beroepschrift dienen in totaal twee procespunten te worden toegekend. De waarde per punt bedraagt € 512,- en gelet op de aard van de zaak wordt de wegingsfactor 0,5 (gewicht van de zaak = licht) toegepast. Aldus zal het hof de advocaat-generaal veroordelen in de kosten tot een bedrag van € 512,-.