Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
2.De vaststaande feiten
4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
€ 1,00;
€ 1,00;
5.De beoordeling van de grieven en de vordering
de overige gedeelten van de gebouwen en omliggende gronden. De eerder bedoelde delen van de gebouwen en de buitenruimten die ten tijde van de ondertekening van de vaststellingsovereenkomsten feitelijk voor onderwijs werden gebruikt, alsmede de daarbij behorende ondergronden zijn in hoger beroep derhalve niet langer in het debat betrokken.
Artikel 103. Bouwheerschap
nietvoor onderwijsdoeleinden werden gebruikt. In zoverre slaagt deze grief niet. De Gemeente heeft onvoldoende uitgewerkt, waarom uit de systematiek van de WPO volgt dat zij deze grond, voor het geval zij daarvan geen eigenaar is geweest en de verwerving daarvan niet uit publieke middelen is vergoed, van de Stichting kan vorderen, zonder de waarde ervan aan de Stichting te vergoeden. Bij gebreke daarvan valt immers niet in te zien op welke wijze zich de situatie voordoet, waarin ten aanzien van de grond sprake is van bekostiging van de desbetreffende voorziening als door de WPO voor de inroeping van een economisch claimrecht vereist (zie hiervoor onder 5.7 en 5.8). Naar reeds uit het voorgaande blijkt, is het hof van oordeel dat een redelijke uitleg van de systematiek van de WPO meebrengt dat een gemeente slechts een economisch claimrecht op de grond heeft, voor zover zij deze aan het schoolbestuur destijds ter beschikking heeft gesteld of voor zover de grond uit publieke middelen is gefinancierd. Indien daarvan geen sprake is, is de uitoefening van het economisch claimrecht beperkt tot de gebouwen door middel van de vestiging van een opstalrecht, ervan uitgaande dat die gebouwen wel door de gemeente zijn bekostigd. Aldus is er geen reden tot dan wel sprake van schending van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, waarop de Stichting voor de beide buitenterreinen (kadastrale aanduidingen K3297 en M2211) een beroep heeft gedaan.
6.De slotsom
7.De beslissing
uitsluitendbewijs door bewijsstukken wenst te leveren, zij die stukken op de roldatum 3 december 2019 in het geding dient te brengen;
beidepartijen, van hun advocaten en van de getuigen zal opgeven op de
roldatum19 november 2019, waarna dag en uur van het verhoor (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld;