Uitspraak
1.Het geding in eerste aanleg
12 juni 2013 is dat faillissement gelet op de toestand van de boedel opgeheven.
2.2. Het geding in hoger beroep
16 september 2019 ontvangen procesdossier eerste aanleg en de brief met één bijlage van
16 september 2019 van mr. Stekelenburg.
3.De motivering van de beslissing in hoger beroep
[ex-partner] (hierna: [ex-partner] ) is op [datum] een dochter geboren. [appellant] is onderhoudsplichtig jegens zijn dochter. Volgens de beschikking van 15 november 2018 van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, diende hij als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn dochter de volgende bedragen aan [ex-partner] te betalen: vanaf 27 december 2010 tot 9 november 2011 (datum faillissement) € 620 per maand (in de periode van 9 november 2011 tot 12 juni 2013 (datum opheffing faillissement) is de bijdrage op nihil gesteld), vanaf 12 juni 2013 € 620 per maand en vanaf 10 april 2018 € 186 per maand.
Uit de stukken is gebleken dat de onderneming over de periode 23 december 2016 tot en met 31 december 2017 een verlies heeft geleden van € 38.216 en over 2018 van € 17.763,55. Over de eerste acht maanden van 2019 is een winst behaald van € 2.801,95. Naar [appellant] ter zitting heeft verklaard, is de winst van de B.V. inmiddels gestegen tot € 5.000 à € 6.000.
heeft voor het eerst in 2018 salaris van de onderneming ontvangen, omdat de financiële positie van de onderneming volgens hem dat eerder niet toeliet. Zijn salaris bedraagt momenteel € 1.850 bruto/€ 1.646,36 netto per maand.
De (start van de) in december 2016 opgerichte onderneming is gefinancierd door zijn huidige vriendin [partner appellant] . De reden om die onderneming op naam van zijn moeder te laten zetten was te voorkomen dat schuldeisers zoals [ex-partner] beslag zouden kunnen leggen op de aandelen van de onderneming, omdat in dat geval die aandelen executoriaal verkocht zouden moeten worden en zijn (enige) bron van inkomsten per direct zou wegvallen. Verder lag aan de gekozen constructie ten grondslag dat [partner appellant] alleen bereid was in de onderneming te investeren als zij daarbij geen financiële risico’s zou lopen.
Tot het moment waarop hij voor het eerst in 2018 salaris kreeg uitbetaald, heeft hij op kosten van [partner appellant] geleefd. Op de (bescheiden) beloning die hij inmiddels uit de onderneming ontvangt ligt loonbeslag.
[appellant] betoogt dat het hem er niet om te doen was en is om zijn ex-partner of andere schuldeisers verhaalsmogelijkheden te ontnemen en betwist ook dat hij zijn eigen belang heeft laten prevaleren boven het belang van zijn schuldeisers door enige tijd af te zien van salaris uit de onderneming. Sinds de oprichting van de onderneming zit er een stijgende lijn in de omzetten. In 2019 is voor het eerst een bescheiden winst behaald en de vooruitzichten op hogere winsten zijn gunstig te noemen. Daar komt bij dat zijn moeder zich bereid heeft verklaard alle uit de onderneming te behalen winsten aan zijn schuldeisers ten goede te laten komen. Hij is ervan overtuigd dat hij door de keuze voor een nieuw ondernemerschap (uiteindelijk) meer inkomsten ten behoeve van de aflossing van zijn schulden zal gaan verwerven dan wanneer hij elders in loondienst zou zijn gegaan, nog daargelaten of hem dat gezien zijn leeftijd, het gebrek aan diploma’s en zonder (enige) ervaring in loondienst-verband zou zijn gelukt. Van iemand als hij, die altijd eigen baas is geweest, kan in redelijkheid niet worden verwacht dat hij in loondienst treedt, aldus [appellant] .
Het voorgaande voert tot de conclusie dat deze schuld niet te goeder trouw is ontstaan.
3.6 Het hof is voorts van oordeel dat [appellant] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij te goeder trouw is geweest ten aanzien van het onbetaald laten van zijn schulden.
heeft aangevoerd dat hij sinds 2018 een stabiel inkomen verwerft en dat hij dit in de toekomst naar verwachting zal blijven realiseren. Volgens hem stemt het resultaat van de onderneming in ieder geval positief. Daarnaast wijst [appellant] op de toezegging van zijn moeder om alle (toekomstige) winsten uit de onderneming ten goede van zijn schuldeisers te laten komen. Deze gestelde - summiere - omstandigheden zijn voor het hof in de gegeven situatie onvoldoende om toepassing te geven aan de hardheidsclausule en daarmee voorbij te gaan aan de vijfjaarstermijn als bedoeld in artikel 288 lid 1, aanhef en onder b, Fw.