ECLI:NL:GHARL:2019:9412

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
29 oktober 2019
Publicatiedatum
4 november 2019
Zaaknummer
200.263.266/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige in het kader van de opvoeding en verzorging

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 29 oktober 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige [de minderjarige1]. De moeder, verzoekster in hoger beroep, was het niet eens met de duur van de uithuisplaatsing die door de kinderrechter was opgelegd. De moeder had vier grieven ingediend en verzocht om vernietiging van de beschikking van de kinderrechter, waarbij de GI (Gecertificeerde Instelling) was gemachtigd om de minderjarige uit huis te plaatsen.

De procedure in eerste aanleg vond plaats bij de rechtbank Midden-Nederland, waar de kinderrechter op 7 mei 2019 de minderjarige onder toezicht had gesteld en de GI had gemachtigd tot uithuisplaatsing. De moeder was van mening dat zij in staat was om de zorg voor [de minderjarige1] te dragen en dat de zorgen van de GI niet voldoende waren om de uithuisplaatsing te rechtvaardigen. Het hof heeft de grieven van de moeder gezamenlijk beoordeeld en geconcludeerd dat de zorgen over de ontwikkeling van [de minderjarige1] ernstig zijn, vooral in verband met de beschuldigingen van seksueel misbruik.

Het hof heeft vastgesteld dat er geen objectieve aanwijzingen zijn die de beweringen van de moeder ondersteunen en dat de moeder tijdens omgangsmomenten ongeschikte vragen aan [de minderjarige1] stelt. Het hof oordeelde dat de moeder op dit moment niet in staat is om een veilig opvoedingsklimaat te bieden en dat onderzoek naar haar persoonlijkheid noodzakelijk is voordat thuisplaatsing kan worden overwogen. De moeder heeft inmiddels ingestemd met gezinsopname, wat het hof als een positieve ontwikkeling beschouwde. Uiteindelijk heeft het hof de beschikking van de kinderrechter bekrachtigd, waarbij de uithuisplaatsing voor de resterende duur van de machtiging noodzakelijk werd geacht voor de opvoeding en verzorging van [de minderjarige1].

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.263.266/01
(zaaknummers rechtbank Midden-Nederland C/16/479292 / JL RK 19-232 en C/16/479934 / JL RK 19-252)
beschikking van 29 oktober 2019
in de zaak van
[verzoekster],
wonende op een geheim adres,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. J.B. de Jong te Almere,
en
de gecertificeerde instelling
Stichting
Samen Veilig Midden-Nederland,
gevestigd te Utrecht,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als informant is aangemerkt:
[de vader],
wonende te [A] ,
verder te noemen: de vader.

1.1. Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Lelystad, van 7 mei 2019 uitgesproken onder voormelde zaaknummers. Genoemde beschikking is mondeling uitgesproken en de schriftelijke uitwerking daarvan is op 31 mei 2019 vastgesteld.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s) van de moeder, ingekomen op 24 juli 2019;
- het verweerschrift met productie(s);
- een journaalbericht van mr. De Jong van 9 oktober 2019 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. De Jong van 14 oktober 2019 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. De Jong van 16 oktober 2019 met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 18 oktober 2019 plaatsgevonden. De moeder is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Namens de raad voor de kinderbescherming (verder: de raad) is mevrouw [B] verschenen. Namens de GI zijn verschenen mevrouw [C] en mevrouw [D] . De vader is niet verschenen.

3.De feiten

3.1
Uit de relatie van de vader en de moeder is geboren [de minderjarige1] [in] 2010 (hierna te noemen [de minderjarige1] ). De vader heeft [de minderjarige1] erkend. De moeder is belast met het gezag over [de minderjarige1] .
3.2
Bij beschikking van 8 februari 2019 heeft de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland [de minderjarige1] op verzoek van de raad voorlopig onder toezicht gesteld voor de duur van drie maanden, tot 8 mei 2019.
3.3
Bij beschikking van 21 februari 2019 heeft de kinderrechter een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] in een voorziening voor pleegzorg voor de duur van de voorlopige ondertoezichtstelling.
3.4
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 7 mei 2019 heeft de kinderrechter [de minderjarige1] (definitief) onder toezicht gesteld met ingang van 7 mei 2019 tot 7 mei 2020 en de GI gemachtigd [de minderjarige1] uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg tot 7 november 2019.
3.5
[de minderjarige1] verblijft sinds 18 april 2019 in een netwerkpleeggezin.
3.6
Bij beschikking van 15 augustus 2019is de toen nog ongeboren zoon van de moeder onder toezicht gesteld van de GI. Kort daarna is [de minderjarige2] geboren en is [E] ingezet in het gezin van de moeder om zicht te krijgen op de opvoedingsvaardigheden van en verzorging door de moeder.

4.De omvang van het geschil

4.1
De moeder is met vier grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 7 mei 2019. Deze grieven betreffen, met inachtneming van de aanpassing daarvan ter zitting, de vraag of de gronden voor uithuisplaatsing aanwezig zijn voor de gehele duur van de machtiging.
De moeder verzoekt, met inachtneming van de aanpassing ter zitting, vernietiging van de beschikking waar het betreft de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing en het verzoek van de GI in zoverre af te wijzen.
4.2
De GI voert verweer en verzoekt het hoger beroep niet-ontvankelijk dan wel ongegrond te verklaren en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4.3
Het hof zal de grieven gezamenlijk beoordelen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
5.2
De moeder kan zich niet verenigen met de duur van de uithuisplaatsing. Zij benadrukt dat zij [de minderjarige1] in haar verhalen over de seksuele incidenten serieus heeft genomen en, als verantwoordelijk ouder, onder meer hulpverlening voor haar heeft ingeschakeld. [de minderjarige1] heeft inderdaad last van hetgeen haar overkomen is, hetgeen onder meer tot uiting komt in schoolverzuim, angsten, nachtmerries, slaapproblemen en herbelevingen. Volgens de moeder is dit echter onvoldoende reden voor een uithuisplaatsing en de huidige inperking van de contacten tussen de moeder en [de minderjarige1] . De moeder is in staat om [de minderjarige1] de verzorging en opvoeding te geven die zij nodig heeft. Binnen de ondertoezichtstelling kan [de minderjarige1] vanuit de thuissituatie onderzocht worden en kan de hulpverlening gericht op traumaverwerking op gang worden gebracht. De moeder is bereid daaraan alle medewerking te verlenen.
5.3
De GI stelt dat de zorgen ten aanzien van [de minderjarige1] nog onverkort aanwezig zijn. [de minderjarige1] wordt door de moeder belast met haar zorgen over seksueel misbruik. Volgens de GI is persoonlijkheidsonderzoek van de moeder nodig voordat thuisplaatsing van [de minderjarige1] aan de orde kan zijn. Er dient meer zicht te komen op het psychisch functioneren van de moeder en invloed daarvan op de opvoedingssituatie voordat hulpverlening kan worden ingezet om de moeder te versterken in haar pedagogische vaardigheden. De moeder staat echter ambivalent tegenover psychologisch/psychiatrisch onderzoek voor zichzelf.
5.4
In hoger beroep is niet langer in geschil dat de gronden voor een machtiging tot uithuisplaatsing bij het verlenen van de machtiging aanwezig waren, gezien de op dat moment beschikbare gegevens. Aan het hof ligt uitsluitend voor de vraag of de gronden voor de resterende duur van de machtiging aanwezig zijn of dat de duur van de machtiging verkort dient te worden.
5.5
Het hof sluit wat betreft de overwegingen en beslissing aan bij de overwegingen en de beslissing van de rechtbank en neemt deze na eigen onderzoek over. Ook het hof is van oordeel dat sprake is van ernstige zorgen over de ontwikkeling van [de minderjarige1] die met name verband houden met het seksueel misbruik dat zij volgens de moeder herhaaldelijk, op diverse tijdstippen in de afgelopen jaren, op diverse plaatsen en door diverse daders, heeft meegemaakt. Buiten de beweringen van de moeder, die zich naar eigen zeggen baseert op verhalen van [de minderjarige1] , zijn er geen objectieve aanwijzingen die de gestelde incidenten dan wel de verhalen van [de minderjarige1] hierover ondersteunen. De GI ziet verder dat de moeder tijdens omgangsmomenten zaken met [de minderjarige1] bespreekt die niet passen bij haar leeftijd, daarbij suggestieve en sturende vragen stelt en daarmee [de minderjarige1] beïnvloedt en belast. Verder laat [de minderjarige1] in het pleeggezin niet het zorgelijke gedrag zien dat zij in het gezin van de moeder vertoonde. Mede hierdoor zijn grote twijfels ontstaan omtrent het waarheidsgehalte van de beweringen van de moeder.
5.6
Anders dan de moeder, is het hof van oordeel dat uit het (gespreks-)verslag van een orthopedagoog van Therapeutisch Centrum GGZ van 16 juli 2019 - in het bijzonder de zinsnede 'Moeder is blij dat we hebben kunnen zien dat zij haar dochter niet beïnvloedt en dat [de minderjarige1] de daders noemde' - niet kan worden afgeleid dat GGZ voldoende aannemelijk acht dat het seksueel misbruik daadwerkelijk heeft plaatsgevonden althans dat niet de moeder maar [de minderjarige1] leidend is geweest in de verhalen hierover. Voor zover de moeder op basis van dit verslag daarom stelt dat sprake is van veranderde inzichten c.q. gewijzigde omstandigheden ten opzichte van de beslissing van de rechtbank, acht het hof dat standpunt niet houdbaar.
5.7
Uit de stukken, waaronder de weekverslagen van [E] , komt naar voren dat de moeder voldoende opvoedingsvaardigheden heeft om in de basale behoeften van [de minderjarige1] en haar pasgeboren broertje te voorzien. In het licht van de zorgen die bestaan over de emotionele ontwikkeling van [de minderjarige1] is het hof echter - met de rechtbank en de GI - van oordeel dat het gedrag van [de minderjarige1] en in het bijzonder de persoonlijkheid van de moeder door middel van onderzoek beter in beeld moeten worden gebracht om zicht te krijgen op de mogelijkheden van thuisplaatsing. Ter zitting is gebleken dat de moeder inmiddels heeft ingestemd met de door de GI gewenste gezinsopname van haarzelf met de kinderen in GGZ [F] en dat de intake voor deze opname kort na de mondelinge behandeling zou plaatsvinden. Met deze opname kan een begin worden gemaakt met het verkrijgen van het noodzakelijke inzicht op voornoemde punten.
5.8
Alles in ogenschouw nemende is het hof van oordeel dat de moeder op dit moment niet in staat is om [de minderjarige1] het opvoedingsklimaat te bieden waarin de continuïteit en veiligheid in haar dagelijkse verzorging en opvoeding is gewaarborgd. Het hof acht de uithuisplaatsing voor (ten minste) de resterende duur van de machtiging noodzakelijk in het belang van de opvoeding en verzorging van [de minderjarige1] .

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, te bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Lelystad, mondeling gegeven op 7 mei 2019 en schriftelijk vastgelegd op 31 mei 2019, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mr E.B.E.M. Rikaart-Gerards, mr. I.M. Dölle en mr. P.S. Bakker, bijgestaan door mr. J. Robben als griffier, en is op 29 oktober 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.