ECLI:NL:GHARL:2019:9291

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
31 oktober 2019
Publicatiedatum
30 oktober 2019
Zaaknummer
21-005120-18
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de rechtbank Gelderland inzake steekpartij te Arnhem met beroep op noodweer

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 31 oktober 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Gelderland van 11 september 2018. De verdachte, geboren in 1994 en wonende in Arnhem, was betrokken bij een steekpartij op 15 mei 2018, waarbij hij [slachtoffer] met een mes verwondde. De verdachte stelde zich op het standpunt dat hij handelde uit noodweer, omdat [slachtoffer] met een mes op hem afkwam. Het hof heeft echter geoordeeld dat de verklaringen van de verdachte en zijn getuigen niet voldoende steun vonden in andere bewijsmiddelen, zoals camerabeelden. Het hof verwierp het beroep op noodweer en oordeelde dat er geen sprake was van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding. De verdachte werd schuldig bevonden aan poging tot doodslag en openlijk geweld. De strafoplegging bestond uit een gevangenisstraf van 24 maanden, waarvan 8 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar. Daarnaast werd een schadevergoeding aan de benadeelde partij [slachtoffer] toegewezen tot een bedrag van € 6.451,53. De vordering van de benadeelde partij [benadeelde] werd niet-ontvankelijk verklaard.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-005120-18
Uitspraak d.d.: 31 oktober 2019
TEGENSPRAAK
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem,
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Gelderland van 11 september 2018 met parketnummer 05-740248-18 in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [1994] ,
wonende [woonplaats] .
Het hoger beroep
De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 17 oktober 2019 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd. Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman, mr. Y. Moszkowicz, naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een andere strafoplegging komt en daarom opnieuw recht doen.
De tenlastelegging
Aan verdachte is tenlastegelegd dat:

1.primair:hij op of omstreeks 15 mei 2018 te Arnhem, in elk geval in Nederland,

tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf
om [slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven,
met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, in het (boven)lichaam van die [slachtoffer] (met kracht) heeft gestoken,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;

1.subsidiair:hij op of omstreeks 15 mei 2018 te Arnhem, in elk geval in Nederland,

tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
aan [slachtoffer] , opzettelijk zwaar lichamelijk letsel,
te weten een (diepe) snijwond en/of enig ander zwaar lichamelijk letsel, heeft toegebracht, door die [slachtoffer] (met kracht) met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, in het (boven)lichaam te steken;

1.meer subsidiair:hij op of omstreeks 15 mei 2018 te Arnhem, in elk geval in Nederland,

tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf
om aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen,
met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, in het (boven)lichaam van die [slachtoffer] (met kracht) heeft gestoken,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2:hij op of omstreeks 15 mei 2018 te Arnhem, in elk geval in Nederland,
op of aan de openbare weg, te weten aan de Johan de Wittlaan ,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
openlijk geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer] , welk geweld bestond uit:
- met een auto naar die [slachtoffer] toe rijden en/of
- ( vervolgens) uit de auto stappen en/of
- ( vervolgens) (met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp) naar die [slachtoffer] toe rennen en/of
- ( vervolgens) die [slachtoffer] in het (boven)lichaam te steken met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp en/of
- ( vervolgens) (in de richting van) die [slachtoffer] een steen te slaan en/of te gooien.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Voorwaardelijk verzoek
De raadsman heeft het voorwaardelijke verzoek gedaan om [getuige 1] ter terechtzitting van het hof als getuige te horen indien het hof geen geloof hecht aan de reeds door hem afgelegde verklaring.
[getuige 1] is reeds op verzoek van de verdediging bij de raadsheer-commissaris als getuige gehoord, tijdens welk verhoor de raadsman in de gelegenheid is gesteld vragen aan de getuige stellen en hij ook van die gelegenheid gebruik heeft gemaakt Mede gelet daarop acht het hof het niet noodzakelijk om hem ook nog ter zitting van het hof als getuige te horen. Het hof wijst het voorwaardelijke verzoek van de raadsman daarom af.
Bewezenverklaring
De raadsman heeft geen bewijsverweren gevoerd.
Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel - ook in onderdelen - slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 primair en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:

1.primair:hij op of omstreeks15mei2018teArnhem,in elk geval in Nederland,

tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf
om [slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven,
met een mes
, althans een scherp en/of puntig voorwerp,in het (boven)lichaam van die [slachtoffer]
(met kracht)heeft gestoken,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2:hij op
of omstreeks15 mei 2018 te Arnhem,
in elk geval in Nederland,
op of aan de openbare weg, te weten
aande Johan de Wittlaan ,
tezamen en in vereniging met een ander
of anderen, althans alleen,
openlijk geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer] , welk geweld bestond uit:
- met een auto naar die [slachtoffer] toe rijden en/of
- (vervolgens) uit de auto stappen en/of
- (vervolgens) (met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp) naar die [slachtoffer] toe rennen en/of
- (vervolgens)die [slachtoffer] in het (boven)lichaam te steken met een mes
, althans een scherp en/of puntig voorwerpen
/of
-
(vervolgens) (in de richting van
)die [slachtoffer] een steen
te slaan en/ofte gooien.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Beroep op noodweer
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft betoogd dat verdachte zich ten aanzien van de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten kan beroepen op noodweer en dat hij daarom moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging. De verdediging heeft daartoe - kort gezegd - het volgende aangevoerd. Aangever [slachtoffer] was degene die de confrontatie met verdachte zocht door met een mes in zijn hand op hem af te rennen. Uit de verklaringen van verdachte en [getuige 1] - de broer van de verdachte - blijkt dat [slachtoffer] een mes bij zich had. Ook de getuige [getuige 2] heeft mogelijk een mes gezien bij [slachtoffer] . Toen verdachte het mes zag, rende hij de Statenlaan in. Daarbij viel hij op de motorkap van een auto. [slachtoffer] probeerde verdachte toen met het mes te steken. Daarna sloeg hij verdachte. Om zich te verdedigen tegen deze aanval door [slachtoffer] , heeft verdachte een mes gepakt waarmee hij [slachtoffer] één keer heeft gestoken. Dit deed hij uit noodweer. Vervolgens rende verdachte weg, de Statenlaan in.
De raadsman heeft verder aangevoerd dat er sprake is van een zogenoemde Meer-en-Vaart-situatie, nu het hiervoor beschreven scenario niet kan worden weerlegd door de bewijsmiddelen die zich in het dossier bevinden. Indien een alternatief scenario dat door de verdediging wordt aangedragen niet kan worden uitgesloten, moet dat scenario door het hof worden gevolgd, aldus de raadsman. Het hof zal er dus van uit moeten gaan dat verdachte uit noodweer heeft gehandeld.
Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte geen beroep toekomt op noodweer omdat - kort gezegd - geen sprake was van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding waartegen verdachte zich mocht verdedigen.
Oordeel van het hof
Het hof acht de aan het beroep op noodweer ten grondslag gelegde feitelijke toedracht niet aannemelijk geworden.
Het hof overweegt daartoe dat de verklaring van de verdachte dat (ook) de aangever [slachtoffer] een mes bij zich had weliswaar wordt ondersteund door de verklaring van [getuige 1] , de broer van de verdachte, maar niet door enig ander bewijsmiddel. Ook niet door de verklaringen van de getuige [getuige 2] , nu deze niet eenduidig verklaart over de vraag wie er al dan niet een mes bij zich had. Daarnaast is er geen mes in de omgeving van de plaats delict aangetroffen dat van [slachtoffer] afkomstig zou kunnen zijn. En ook op de camerabeelden van het incident is niet te zien dat [slachtoffer] een mes bij zich droeg. Die camerabeelden weerleggen daarentegen wel de verklaring van de verdachte dat hij (nadat [slachtoffer] hem probeerde te steken) de Statenlaan in is gerend. Op deze beelden is namelijk te zien dat verdachte - na de door hem gestelde confrontatie tussen verdachte en [slachtoffer] die om de hoek van de Statenlaan heeft plaatsgevonden en waarbij de verdachte [slachtoffer] heeft gestoken - achter [slachtoffer] aan is gerend de Johan de Wittlaan in. In deze straat heeft vervolgens nog een confrontatie tussen hen plaatsgevonden, waarbij [slachtoffer] een reclamebord in verdachtes richting heeft gegooid.
Nu naar het oordeel van het hof niet aannemelijk is geworden dat (ook) [slachtoffer] een mes bij zich had, concludeert het hof dat er geen sprake is geweest van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding door [slachtoffer] waartegen verdachte zich mocht verdedigen. Het beroep op noodweer wordt dan ook verworpen.
De stelling van de raadsman dat een alternatief scenario van de verdediging moet worden gevolgd als dit scenario niet door bewijsmiddelen kan worden weerlegd, vindt geen steun in het recht. Ook dit verweer wordt derhalve verworpen. Ten overvloede merkt het hof op dat van een Meer-en-Vaart-situatie waarbij het alternatieve scenario niet strijdig is met de bewijsmiddelen, maar wel met de bewezenverklaring in casu geen sprake is
Het onder 1 primair en 2 bewezen verklaarde levert op:
de eendaadse samenloop van
poging tot doodslag
en
openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen.
Strafbaarheid van de verdachte
Beroep op noodweerexces
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat verdachte een beroep op noodweerexces toekomt en om die reden moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Oordeel van het hof
Nu het hof reeds hiervoor heeft geoordeeld dat niet aannemelijk is geworden dat sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding waartegen verdediging was geboden, wordt het beroep op noodweerexces reeds om die reden verworpen. Hetgeen hiervoor door het hof is overwogen in het kader van de verwerping van het beroep op noodweer dient hier als herhaald en ingelast te worden beschouwd.
Verdachte is derhalve strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.
Oplegging van straf en/of maatregel
De officier van justitie heeft geëist dat verdachte voor de onder 1 primair en 2 tenlastegelegde feiten wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaren waarvan één jaar voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren (en voorts met aftrek van voorarrest).
De rechtbank heeft verdachte voor de onder 1 primair en 2 tenlastegelegde feiten veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaren, met aftrek van voorarrest.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat verdachte ten aanzien van de onder 1 primair en 2 tenlastegelegde feiten wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaren, met aftrek van voorarrest.
De raadsman heeft verzocht om een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen die gelijk is aan de duur van het voorarrest, eventueel aangevuld met een voorwaardelijke gevangenisstraf. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft de raadsman - onder meer - aangevoerd dat verdachte niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke strafbare feiten.
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Het hof heeft bij de straftoemeting in het bijzonder in aanmerking genomen - en vindt daarin de redenen die tot de keuze van een deels onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van de hierna aan te geven duur leiden - de volgende omstandigheden.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag op het slachtoffer
[slachtoffer] door hem eenmaal met een mes in zijn lichaam te steken. Het slachtoffer is hierdoor ernstig gewond geraakt. Het bij hem toegebrachte letsel had tot zijn dood kunnen leiden. Met zijn handelen heeft verdachte een grove inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van [slachtoffer] . Het hof rekent het verdachte zwaar aan dat hij ervoor heeft gekozen om zijn geschil met [slachtoffer] op klaarlichte dag op een gewelddadige wijze uit te vechten en dat het door verdachte gebruikte geweld zich heeft afgespeeld op de openbare weg in een drukke buurt waar zich veel mensen op straat bevinden. Dergelijke strafbare feiten brengen gevoelens van onrust en onveiligheid teweeg in de samenleving.
Het hof heeft in het voordeel van verdachte in de strafoplegging meegewogen dat hij volgens het hem betreffende Uittreksel Justitiële Documentatie van 12 september 2019 niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke strafbare feiten.
Bij de strafoplegging houdt het hof verder in het voordeel van de verdachte rekening met zijn jeugdige leeftijd.
Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat de oplegging van een gevangenisstraf van 24 maanden waarvan 8 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar (met aftrek van voorarrest), passend en geboden is. Vanwege de jeugdige leeftijd van verdachte ziet het hof aanleiding om een deels voorwaardelijke gevangenisstraf aan hem op te leggen. Het hof hoopt dat deze voorwaardelijke gevangenisstraf hem ervan weerhoudt om opnieuw een strafbaar feit te plegen.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 22.052,63. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 5.962,78. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering, met dien verstande dat ter zitting is verzocht de vordering tot schadevergoeding toe te wijzen tot een bedrag van € 16.451,53 en de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in zijn vordering te verklaren.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering van de benadeelde partij toegewezen dient te worden conform de beslissing van de rechtbank.
De raadsman heeft primair betoogd dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard moet worden in de vordering tot schadevergoeding, nu hij heeft bepleit dat verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging ten aanzien van de tenlastegelegde feiten. Subsidiair heeft de raadsman naar voren gebracht dat sprake is van “eigen schuld” aan de zijde van de benadeelde partij [slachtoffer] , waardoor een beoordeling van zijn vordering tot schadevergoeding een onevenredige belasting van het strafproces oplevert. Om die reden dient [slachtoffer] niet-ontvankelijk te worden verklaard in de ingediende vordering, aldus de raadsman.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van de onder 1 primair bewezenverklaarde poging tot doodslag en de onder 2 bewezenverklaarde openlijke geweldpleging rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. Anders dan de raadsman heeft betoogd, is het hof van oordeel dat geen sprake is van “eigen schuld” aan de zijde van de benadeelde partij. Zoals het hof hiervoor al heeft overwogen bij de bespreking van het beroep op noodweer, is niet gebleken dat [slachtoffer] een mes bij zich had en dat hij daarmee de confrontatie met verdachte heeft gezocht.
De raadsman heeft de verschillende materiële schadeposten niet betwist. Deze schadeposten komen het hof ook overigens niet onredelijk en ongegrond voor. Daarom zal het hof de gevorderde vergoeding van materiële schade toewijzen tot een bedrag van € 1.451,53.
Het hof is - met de rechtbank - van oordeel dat het redelijk en billijk is om een bedrag van
€ 5.000,00 aan immateriële schade toe te wijzen. Het hof wijst de vordering van de benadeelde partij toe tot een bedrag van in totaal € 6.451,53.
Ten aanzien van de overige gevorderde vergoeding van materiële en immateriële schade is het hof van oordeel dat een behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in de vordering niet worden ontvangen en kan deze slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht. Het hof merkt hierbij op dat de advocaat van de benadeelde partij ten aanzien van de overige gevorderde vergoeding van materiële schade ook heeft verzocht om de benadeelde partij in zoverre niet-ontvankelijk te verklaren in de vordering.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 8.420,00. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal en de raadsman hebben zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij [benadeelde] niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de ingediende vordering.
De vordering van de benadeelde partij [benadeelde] is gebaseerd op shockschade. Wat betreft de criteria voor de toekenning van schade in de vorm van shockschade sluit het hof aan bij de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad. Vergoeding van shockschade kan plaatsvinden als bij de benadeelde partij een hevige emotionele schok wordt teweeggebracht door (i) het waarnemen van het tenlastegelegde, of (ii) door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan. Uit die emotionele schok dient vervolgens geestelijk letsel te zijn voortgevloeid. Dat zal zich met name kunnen voordoen als de benadeelde partij en het slachtoffer een nauwe affectieve relatie hadden en het slachtoffer bij het tenlastegelegde is gedood of verwond. Voor vergoeding van deze schade is dan wel vereist dat het bestaan van geestelijk letsel, waardoor iemand in zijn persoon is aangetast, in rechte kan worden vastgesteld. Dat zal in het algemeen slechts het geval zijn als sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld.
Ter terechtzitting van het hof is de vraag opgeworpen of ten tijde van het onder 1 tenlastegelegde feit daadwerkelijk sprake was van een nauwe en affectieve relatie zoals hiervoor bedoeld tussen de benadeelde partij [benadeelde] en [slachtoffer] . Ook heeft de verdediging ter zitting van het hof in twijfel getrokken of bij [benadeelde] sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. In deze omstandigheden is het hof van oordeel dat de behandeling van voornoemde vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. De benadeelde partij kan daarom thans in de vordering niet worden ontvangen en kan deze slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 45, 55, 57, 141 en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezen verklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 primair en 2 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 primair en 2 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
24 (vierentwintig) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
8 (acht) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] ter zake van het onder 1 primair en 2 bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 6.451,53 (zesduizend vierhonderdeenenvijftig euro en drieënvijftig cent) bestaande uit € 1.451,53 (duizend vierhonderdeenenvijftig euro en drieënvijftig cent) materiële schade en € 5.000,00 (vijfduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer] , ter zake van het onder 1 primair en 2 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 6.451,53 (zesduizend vierhonderdeenenvijftig euro en drieënvijftig cent) bestaande uit € 1.451,53 (duizend vierhonderdeenenvijftig euro en drieënvijftig cent) materiële schade en € 5.000,00 (vijfduizend euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
67 (zevenenzestig) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 15 mei 2018.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Verklaart de benadeelde partij [benadeelde] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding en bepaalt dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Wijst afhet voorwaardelijk verzoek van de raadsman om [getuige 1] ter terechtzitting van het hof als getuige te horen.
Aldus gewezen door
mr. C. Caminada, voorzitter,
mr. I.P.H.M. Severeijns en mr. S. Bek, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. R. Jansen, griffier,
en op 31 oktober 2019 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
De griffier is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
Proces-verbaal van het in dezelfde zaak voorgevallene ter openbare terechtzitting van het gerechtshof van 31 oktober 2019.
Tegenwoordig:
mr. J.D. den Hartog, voorzitter,
mr. J.B.H.M. Simmelink, advocaat-generaal,
J.R.M. Roetgerink, griffier.
De voorzitter doet de zaak uitroepen.
De verdachte is niet in de zaal van de terechtzitting aanwezig.
De voorzitter spreekt het arrest uit.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, dat door de voorzitter en de griffier is vastgesteld en ondertekend.