ECLI:NL:GHARL:2019:9249

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
29 oktober 2019
Publicatiedatum
29 oktober 2019
Zaaknummer
200.232.441/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over overeenkomst van opdracht betreffende agrarische grond, verjaring en schending van klachtplicht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door appellanten, waaronder [appellant1] en Mortgage Venture B.V., tegen een eerdere uitspraak van de kantonrechter. De zaak betreft een overeenkomst van opdracht met betrekking tot agrarische grond en de vraag of appellanten onrechtmatig hebben gehandeld door pachtinkomsten niet af te dragen aan de geïntimeerden, [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2]. De kantonrechter had eerder geoordeeld dat appellanten tekort zijn geschoten in hun verplichtingen en hen veroordeeld tot betaling van pachtinkomsten over de jaren 2005 tot en met 2015. In hoger beroep hebben appellanten 17 grieven ingediend, waarbij zij onder andere een beroep deden op verjaring en de klachtplicht van artikel 6:89 BW. Het hof heeft de feiten opnieuw vastgesteld en geoordeeld dat de kantonrechter terecht had geoordeeld dat appellanten onrechtmatig hebben gehandeld. Het hof heeft de vorderingen van de geïntimeerden grotendeels toegewezen, met uitzondering van enkele grieven die zijn afgewezen. De hoogte van de schadevergoeding is opnieuw vastgesteld, waarbij rekening is gehouden met een redelijke vergoeding voor de werkzaamheden van [appellant1] als rentmeester. Het hof heeft de kosten van het hoger beroep aan appellanten opgelegd en het vonnis van de kantonrechter voor een deel vernietigd, maar voor het overige bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.232.441/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 5341675 / LC EXPL 16-3358)
arrest van 29 oktober 2019
in de zaak van

1.[appellant1] ,

wonende te [A] ,
hierna:
[appellant1],
2. Mortgage Venture B.V. (mede) h.o.d.n. KJ-Vastgoed,
gevestigd te [A] ,
hierna:
Mortgage Venture,
appellanten,
in eerste aanleg: gedaagden,
hierna gezamenlijk te noemen:
[appellanten] c.s.,
advocaat: mr. W.F. Wienen, kantoorhoudend te Almere,
tegen

1.[geïntimeerde1] ,

wonende te [A] ,
hierna:
[geïntimeerde1],
2. [geïntimeerde2] ,
wonende te [A] ,
hierna:
[geïntimeerde2],
geïntimeerden,
in eerste aanleg: eisers,
hierna gezamenlijk te noemen:
[geïntimeerden] c.s.,
advocaat: mr. J.T.A.M. van Mierlo, kantoorhoudend te Zwolle.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 14 december 2016, 31 mei 2017 en 25 oktober 2017 die de kantonrechter van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, heeft gewezen.

2 Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 7 mei 2019 waarbij een comparitie na memorie van antwoord is gelast;
  • het proces-verbaal van de comparitie van partijen van 13 augustus 2019.
2.2.
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald.

3 De vaststaande feiten

3.1.
Tegen de vaststelling van de feiten door de rechtbank zijn de grieven 1 en 2 gericht. Rekening houdend met deze grieven en aangevuld met wat in hoger beroep is komen vast te staan, zal het hof de feiten opnieuw vaststellen. De feiten zijn als volgt.
3.2.
[geïntimeerden] c.s. hebben op respectievelijk 30 december 2004 en 4 mei 2005 de eigendom verkregen van de volgende twee percelen weiland, kadastraal gemeente Hardegarijp,
sectie [Y] :
  • nummer [000] (thans [001] ) ter grootte van 0.48.00 hectare,
  • en nummer [002] (thans [003] ) ter grootte van 1.60.00 hectare (hierna: de percelen).
[appellant1] was verkoper van de percelen.
3.3.
De percelen hadden de bestemming landbouwgrond. Partijen gingen uit van de mogelijkheid dat deze bestemming in de toekomst zou worden gewijzigd in bouwgrond, zodat de percelen dan met winst zouden kunnen worden verkocht. De aan de koopovereenkomst tussen [appellant1] en [geïntimeerden] c.s. ten grondslag liggende offerte grondaanbieding van 28 maart 2005 voor het perceel [002] vermelde onder meer:
“- maximaal 1 kavel (4.000m2) mag worden aangehouden tot de eindfase van bouwbestemming (…)
voor de overige 3 kavels wordt na transport in ieder geval door koper een verkoopopdracht geplaatst bij [appellant1] , die de opdracht krijgt de grond voor de officiële prijs te verkopen waarbij de verkoopopbrengst boven € 11,- per m2 wordt verdeeld op basis van ieder 50%”
3.4.
[appellant1] is enig aandeelhouder en bestuurder van Mortgage Venture. Mortgage Venture heeft onder meer als handelsnamen gehad: Exclusief Service en KJ-Vastgoed.
3.5.
Per brief van 21 januari 2005, kennelijk per abuis is het jaartal “2004” vermeld, heeft Exclusief Service aan [geïntimeerde1] het volgende bericht:
“Namens [appellant1] doe ik u hierbij een verklaring toekomen waarmee u de door u aangekochte grond voor één jaar verpacht. De opbrengst van deze pachtovereenkomst is voor u. U dient echter wel de waterschapslasten te voldoen. Graag verzoek ik u om deze verklaring getekend aan ons te retourneren. (…)”
3.6.
In de bij de brief gevoegde verklaring is vermeld:
“Ondergetekende:
Naam: [geïntimeerde1]
Adres: [a-straat 1]
Woonplaats: [A]
Eigenaar van een perceel grond, kadastraal bekend:
Gemeente: Hardegarijp
Sectie: [Y]
Nummer: [000]
Verklaart hierbij Rentmeesterskantoor Bezemer B.V. intermediair van de KAVELBANK.COM, te volmachten zijn/haar bezit voor de periode van 1 jaar in gebruik te geven bij een door ons bureau geselecteerde agrariër.
De overeenkomst die wij aan zullen gaan is gebaseerd op de pachtwet ex art. 70 waarbij ingevolge de wettelijke bepalingen er geen pachtrecht danwel huurrecht kan ontstaan met automatische verlenging.
Van de toekomstige grondgebruiker zal worden verwacht dat hij het onderhoud van de relevante sloten zal verzorgen. Een mogelijk batig saldo zal telkenmale aan het einde van het beheerjaar aan U worden overgemaakt."
[geïntimeerde1] heeft deze verklaring op 30 januari 2005 ondertekend.
3.7.
De heer [B] , agrariër (hierna: [B] ), heeft vanaf 2005 de percelen gepacht.
3.8.
Vanaf 2008 heeft [B] de pachtgelden voor de percelen overgemaakt naar een rekeningnummer ten name van KJ-Vastgoed, op grond van jaarlijks door KJ-Vastgoed en [B] gesloten pachtovereenkomsten.
3.9.
Bij email van 8 december 2014 heeft [appellant1] aan [geïntimeerden] bericht:
“(…) Wij hebben afgesproken dat de grond door mij zou worden beheerd en dat een boer daar de grond zou bewerken waarvoor hij een vergoeding zou krijgen. Jij bent akkoord gegaan met de betaling van de waterschapslasten zolang de grond nog niet verkocht zou zijn. Zo is dat jarenlang gegaan. (...) Onlangs ben je ervan bewust geraakt dat je wellicht geld hebt laten liggen door hiermee akkoord te gaan en ben je de contracten van de afgelopen jaren gaan opvragen. (...)"
3.10.
Bij brief van 20 oktober 2015 heeft de gemachtigde van [geïntimeerden] c.s. [appellant1] aansprakelijk gesteld voor geleden schade bestaande uit de achtergehouden pachtopbrengsten over de periode van 2005 tot en met 2015.
3.11.
[appellant1] heeft de aansprakelijkheid afgewezen en de schade betwist.
3.12.
In een email van 4 mei 2016 heeft [appellant1] namens KJ-Vastgoed aan [geïntimeerden] c.s. medegedeeld:
"(…) U citeert een zin uit mijn mail[toevoeging hof: de email van 8 december 2014]
waarin ik aangeef dat de boer een vergoeding zou krijgen. Dit is natuurlijk niet juist. Daar moet natuurlijk gezien al het voorgaande en de context staan:geven, niet krijgen.
(...)"
3.13.
Met ingang van 15 maart 2016 hebben [geïntimeerden] c.s. de percelen zelf verpacht aan [B] .

4 Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1.
[geïntimeerden] c.s. hebben in eerste aanleg gevorderd dat [appellanten] c.s. bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling van € 14.599,52, vermeerderd met de wettelijke rente, € 921,- aan buitengerechtelijke incassokosten, de proceskosten en de nakosten. Daartoe hebben [geïntimeerden] c.s. kort samengevat na wijziging van eis gesteld dat Mortgage Venture jegens hen onrechtmatig heeft gehandeld door hun percelen te verpachten zonder de pachtopbrengst daarvan aan hen af te dragen en dat [appellant1] tekort is geschoten in de nakoming van de hem verstrekte opdracht tot het beheren van de percelen. De schade die [geïntimeerden] c.s. hierdoor hebben geleden bestaat uit de gemiste pachtinkomsten.
4.2.
[appellanten] c.s. hebben primair een beroep op verjaring en op de klachtplicht van artikel 6:89 BW gedaan. Verder hebben zij aangevoerd dat zij pas vanaf 2007 de verpachting overgedragen hebben gekregen van Rentmeesterskantoor Bezemer B.V. (hierna: Bezemer), dat zij ten behoeve van de ontwikkeling van diverse percelen grond het batig saldo van de pachtinkomsten daaruit hebben opgepot en dat de boekhouder van Mortgage Venture dat saldo grotendeels heeft verduisterd. In 2015 maakten de percelen van [geïntimeerden] c.s. geen deel meer uit van de pachtovereenkomst. [appellanten] c.s. hebben voorts een beroep op verrekening gedaan met de door hen voor de percelen betaalde waterschapsbelasting en met een aan hen toekomende vergoeding voor de beheerswerkzaamheden.
4.3.
De kantonrechter heeft bij tussenvonnis van 31 mei 2017 geoordeeld dat Mortgage Venture onrechtmatig heeft gehandeld ten opzichte van [geïntimeerden] c.s. en dat [appellant1] tekort is geschoten in de uitvoering van de overeenkomst van opdracht van [geïntimeerden] c.s. Verder heeft de kantonrechter het beroep op verjaring en op de klachtplicht afgewezen en geoordeeld dat [appellanten] c.s. de schade die het gevolg is van hun handelen aan [geïntimeerden] c.s. dienen te vergoeden. Bij vonnis van 25 oktober 2017 heeft de kantonrechter [appellanten] c.s. hoofdelijk veroordeeld tot betaling van € 10.317,64 wegens aan [geïntimeerden] c.s. toekomende pachtinkomsten voor de jaren 2005 tot en met 2015, vermeerderd met de wettelijke rente daarover, € 921,- aan buitengerechtelijke incassokosten en veroordeling van [appellanten] c.s. in de proceskosten en de nakosten.

5 De beoordeling van de grieven en de vordering

5.1.
[appellanten] c.s. vorderen dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, de vonnissen van de kantonrechter van 31 mei 2017 en 25 oktober 2017 vernietigt en, opnieuw recht doende, de vorderingen van [geïntimeerden] c.s. alsnog afwijst, met veroordeling van [geïntimeerden] c.s. in de kosten van beide instanties.
5.2.
[appellanten] c.s. hebben 17 grieven opgeworpen. Grieven 1 en 2 zien op de vaststelling van de feiten door de rechtbank. Omdat het hof in dit arrest de feiten met inachtneming van deze grieven opnieuw heeft vastgesteld, hebben [appellanten] c.s. geen belang meer bij behandeling van deze grieven. Grieven 3, 4 en 5 hebben betrekking op het oordeel van de rechtbank omtrent de door [appellanten] c.s. gestelde verjaring van de vorderingen van [geïntimeerden] c.s., en grief 6 ziet op het oordeel omtrent de klachtplicht van artikel 6:89 BW. Grieven 7 tot en met 10 hebben betrekking op de grondslag voor de in het geding zijnde vorderingen en grieven 11 tot en met 17 op de hoogte van de toegewezen schadevergoeding.
Verjaring en klachtplicht
5.3.
Het hof stelt voorop dat de kantonrechter bij de beoordeling van het beroep op verjaring terecht artikel 3:310 BW tot maatstaf heeft genomen. Artikel 3:310 BW ziet op rechtsvorderingen tot vergoeding van schade, en daarvan is sprake. [geïntimeerden] c.s. hebben weliswaar ter comparitie in eerste aanleg de grondslag van hun vordering waar het betreft [appellant1] gewijzigd van onrechtmatig handelen in tekortkoming in de nakoming van een overeenkomst, maar ook deze grondslag biedt op grond van artikel 6:74 BW de mogelijkheid om schadevergoeding te vorderen, hetgeen [geïntimeerden] c.s. ook hebben gedaan.
5.4.
Aan de orde is derhalve de verjaringstermijn van 5 jaar van artikel 3:310 lid 1 BW. Volgens art. 3:310 lid 1 BW gaat deze termijn lopen op de dag volgend op het moment waarop de benadeelde met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Volgens vaste rechtspraak is hiervoor daadwerkelijke, subjectieve, bekendheid vereist, en gaat het dus niet om de vraag wat [geïntimeerden] c.s. behoorden te weten, noch is een enkel vermoeden van het bestaan van schade voldoende. Van daadwerkelijke bekendheid zal sprake zijn als de benadeelde voldoende zekerheid – die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn – heeft verkregen dat de schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon. Bekendheid met de juridische beoordeling van de feiten en omstandigheden of de exacte beoordeling van de schade is niet vereist.
5.5.
[appellanten] c.s. beroepen zich op verjaring, en moeten stellen en zo nodig bewijzen dat [geïntimeerden] c.s. eerder dan [geïntimeerden] c.s. zelf stellen bekend waren met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon. In eerste aanleg heeft de kantonrechter [appellanten] c.s. niet gevolgd in hun betoog dat [geïntimeerden] c.s. door het geven van een volmacht in 2005 al vanaf het begin van de verpachting op de hoogte waren, en daarmee ook van het ontvangen van pachtgelden. De volmacht uit 2005 vermeldde immers uitdrukkelijk: “
Een mogelijk batig saldo zal telkenmale aan het einde van het beheerjaar aan U worden overgemaakt”. [appellanten] c.s. hebben bovendien niet betwist de stelling van [geïntimeerden] c.s. dat als zij [appellant1] naar de pacht vroegen hij steeds verklaarde dat er geen batig saldo resteerde omdat de agrariër diende te worden betaald voor het onderhouden van de sloten en omdat de waterschapslasten moesten worden voldaan. Dit werd ondersteund door de onder 3.9 genoemde [Y] -mail van 8 december 2014, waarvan de uitleg die [appellanten] c.s. hier later aan gaf niet geloofwaardig was, aldus de kantonrechter.
5.6.
In hoger beroep betwist [appellant1] thans uitdrukkelijk dat hij aan [geïntimeerden] c.s. zou hebben gezegd dat er geen batig saldo resteerde. Verder voeren [appellanten] c.s. aan dat [geïntimeerden] c.s. wisten dat er pachtinkomsten waren omdat zij ieder jaar hun aanslag waterschapsbelasting aan [appellanten] c.s. konden geven, en zij wisten ook dat [appellant1] dan wel Mortgage Venture optrad als beheerder en daarmee de aansprakelijke persoon was. Na afloop van ieder beheerjaar hadden [geïntimeerden] c.s. dan ook moeten vragen om rekening en verantwoording af te leggen en om afdracht van het batig saldo.
5.7.
Het hof overweegt dat vast staat dat de volmacht tot verpachting – met betrekking tot welke partijen het eens zijn dat deze is voortgezet – vermeldde dat een mogelijk batig saldo steeds aan het einde van het beheerjaar aan [appellanten] c.s. zou worden overgemaakt. Een batig saldo is vervolgens nooit overgemaakt. Tegen die achtergrond kan uit het enkele feit dat [appellanten] c.s. zorg droegen voor betaling van de aan [geïntimeerden] c.s. opgelegde waterschapsbelasting geen bekendheid van [geïntimeerden] c.s. met een batig saldo uit de verpachting worden afgeleid. Voor zover [appellanten] c.s. bekendheid met een batig saldo uit de verpachting willen ontlenen aan hun stelling dat van [geïntimeerden] c.s. enig onderzoek naar het bestaan van de pachtinkomsten had mogen worden verwacht, vindt dit geen steun in het recht. Het gaat bij verjaring van een rechtsvordering immers om daadwerkelijke bekendheid met de schade. Ook kan zonder nadere toelichting een verplichting tot het vragen van rekening en verantwoording over de pachtinkomsten niet in bovengenoemde afspraak tot overmaken van een mogelijk batig saldo worden gelezen. Conclusie moet zijn dat [appellanten] c.s. niet geslaagd zijn in het bewijs van hun stelling dat [geïntimeerden] c.s. reeds bij aanvang van de verpachting althans meer dan vijf jaar voor de aansprakelijkstelling per brief van 20 oktober 2015 bekend waren met de niet aan hen uitgekeerde pachtinkomsten. Grieven 3, 4 en 5 slagen derhalve niet.
5.8.
Zoals in het kader van de gestelde verjaring reeds is overwogen, geldt ook in verband met artikel 6:89 BW dat [appellanten] c.s. niet geslaagd zijn in het bewijs van hun stelling dat [geïntimeerden] c.s. bij aanvang van de verpachting of althans ruimschoots voor 2015 hebben ontdekt dat de prestaties van [appellanten] c.s. als beheerder niet aan de overeenkomst beantwoordden. Met betrekking tot het betoog dat [geïntimeerden] c.s. bij voldoen aan de uit artikel 6:89 BW voortvloeiende onderzoeksplicht het gebrek in de prestaties eerder hadden behoren te ontdekken, is het hof van oordeel dat [appellanten] c.s. zich in de gegeven omstandigheden redelijkerwijze niet kunnen beroepen op een stilzitten aan de zijde van [geïntimeerden] c.s. [appellanten] c.s. hadden zich immers jegens [geïntimeerden] c.s. verplicht om een mogelijk batig saldo telkenmale aan het eind van het beheerjaar over te maken. Omdat [geïntimeerden] c.s. er in principe op mochten vertrouwen dat [appellanten] c.s. dat ook zouden doen, was er geen aanleiding om onderzoek te verrichten. Voor zover een niet geleverde prestatie al als een gebrek in de prestatie heeft te gelden, komt [appellanten] c.s. hiervoor naar het oordeel van het hof dan ook geen recht op bescherming van artikel 6:89 BW toe. Grief 6 treft daarom geen doel.
Verbintenis tussen partijen
5.9.
Met grieven 7, 8, 9 en 10 betogen [appellanten] c.s. dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat Mortgage Venture niet bevoegd was om de percelen namens [geïntimeerden] c.s. te verpachten en de pachtgelden te innen, en ook ten onrechte heeft geoordeeld dat [appellant1] is tekortgeschoten in de nakoming van de door [geïntimeerden] c.s. aan hem verleende opdracht. [appellant1] had een ruime opdracht van [geïntimeerden] c.s. gekregen en hij mocht er daarom vanuit gaan dat hij zijn onderneming Mortgage Venture opdracht mocht geven om de pachtovereenkomsten af te sluiten en de pachtgelden te innen. [geïntimeerden] c.s. wisten dit bovendien, of hadden het kunnen weten, omdat [appellant1] voortdurend handelde via Mortgage Venture, al dan niet via haar handelsnamen. [geïntimeerden] c.s. wisten dat [appellant1] zich met name inspande voor de ontwikkeling van de percelen. Er zijn over de pachtopbrengsten geen afspraken gemaakt. Tegen die achtergrond kan het handelen van [appellanten] c.s. niet als onrechtmatig noch als tekortschieten worden beschouwd, aldus [appellanten] c.s.
5.10.
Het hof overweegt dat tussen partijen niet in geding is dat [appellant1] opdracht van [geïntimeerden] c.s. had tot beheer van de percelen. [geïntimeerden] c.s. verwijt [appellant1] ook niet dat de percelen onder zijn beheer zijn verpacht. Dat ook Mortgage Venture bevoegd zou zijn geweest tot verpachting is echter niet vast komen te staan. [geïntimeerden] c.s. hebben uitdrukkelijk betwist dat [appellant1] zijn opdracht tot beheer kreeg in hoedanigheid van directeur van Mortgage Venture, en zij stellen tot begin 2016 niet van het bestaan van de vennootschap Mortgage Venture te hebben geweten. Daartegenover hebben [appellanten] c.s. onvoldoende gesteld. De enkele stelling dat alle correspondentie van [appellant1] aan [geïntimeerden] c.s. werd verzonden vanuit een emailadres van Mortgage Venture en dat [geïntimeerden] c.s. de aanslagen stuurden naar “het professionele
e-mailadres” van [appellanten] c.s. is onvoldoende om te kunnen vaststellen dat [geïntimeerden] c.s. opdracht tot beheer (mede) aan Mortgage Venture heeft gegeven. Het aanbod om te bewijzen welk emailadres [appellant1] gebruikte is onvoldoende concreet onderbouwd, nu [appellanten] c.s. hiervan reeds kopieën hadden kunnen overleggen. De verwijzing naar de brief van 21 januari 2005 die [geïntimeerden] c.s. van Exclusive Service namens [appellant1] ontving, en waarbij zij een volmacht tot verpachting door Bezemer voorgelegd kregen, kan evenmin aantonen dat [geïntimeerden] c.s. de opdracht tot beheer van hun percelen mede hebben gegeven aan Mortgage Venture, noch daargelaten dat genoemde brief nu juist vermeldt door Exclusive Service namens [appellant1] te zijn verzonden en niet andersom. Dit betekent dat Mortgage Venture bij gebreke van een daartoe strekkende opdracht van [geïntimeerden] c.s. onbevoegd de pachtopbrengsten heeft geïnd en behouden.
1.1.
De stelling van [appellanten] c.s. dat onbevoegd handelen van Mortgage Venture pas als onrechtmatig kan worden aangemerkt wanneer dat handelen in strijd is met hetgeen in het maatschappelijk verkeer betaamt, gaat eraan voorbij dat het voor een ander incasseren en behouden van gelden, zonder die ander daarvan op de hoogte te stellen, in het maatschappelijk verkeer als onbetamelijk geldt. Dat het voor [geïntimeerden] c.s. niet uitmaakt of Mortgage Venture dat deed of [appellant1] in persoon, zoals [appellanten] c.s. hebben aangevoerd, doet aan die onbetamelijkheid niet af. Het hof is dan ook van oordeel dat Mortgage Venture onrechtmatig jegens [geïntimeerden] c.s. heeft gehandeld.
5.11.
Met betrekking tot [appellant1] oordeelde de kantonrechter dat [appellant1] is tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichtingen als beheerder van de percelen, omdat hij niet heeft gehandeld zoals van een redelijk bekwaam en redelijk handelend rentmeester mocht worden verwacht. [appellant1] heeft niet kunnen uitleggen welke pachtopbrengsten hij, na aftrek van kosten, op een aparte rekening heeft gezet, noch afschriften overgelegd waaruit blijkt van het bestaan van een dergelijke aparte rekening waarop pachtopbrengsten werden geboekt. Het hof constateert dat [appellanten] c.s. dit ook in hoger beroep niet hebben gedaan. De stelling dat [appellant1] de ontvangen pachtgelden wel degelijk op een aparte rekening heeft gezet, nu dat zou volgen uit de overmaking van de pachtgelden aan Mortgage Venture, is niet met stukken onderbouwd. Het aanbod om dat te bewijzen wordt dan ook als onvoldoende concreet onderbouwd gepasseerd. De stelling van [appellanten] c.s. dat geen rekening en verantwoording werd afgelegd omdat [geïntimeerden] c.s. daarom nooit hebben gevraagd – wat daar ook van zij – rechtvaardigt geen uitzondering op de verplichting van een opdrachtnemer tot het afleggen van rekening en verantwoording over de uitvoering van zijn opdracht. De stelling dat [geïntimeerden] c.s. afstand hebben gedaan van de pachtopbrengsten, is evenmin voldoende onderbouwd, nu [geïntimeerden] c.s. dat betwisten en niet vast is komen te staan dat [geïntimeerden] c.s. wisten dat er pachtopbrengsten waren. Ten slotte hebben [appellanten] c.s. nog aangevoerd dat [appellant1] de volledige vrijheid had gekregen om de percelen te beheren op de wijze die hem goed leek. Hierover overweegt het hof dat het ontbreken van een duidelijke uiteenzetting van de opdracht aan [appellant1] niet kan betekenen dat hij een dusdanig ruime opdracht had dat hij geheel naar eigen inzicht kon handelen en niet kan zijn tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichtingen. Voorts brengt zelfs het hebben van een ruime opdracht niet mee dat [appellant1] Mortgage Venture in zijn plaats kon stellen waardoor hij in geen geval nog in persoon aansprakelijk zou kunnen zijn. Het hof concludeert dat onbetwist blijft dat [appellant1] aan [geïntimeerden] c.s. geen verantwoording heeft afgelegd over het beheer van de percelen, en als onderdeel daarvan geen openheid van zaken heeft gegeven over het bestaan van inkomsten uit de verpachting daarvan, noch ervoor heeft gezorgd dat die inkomsten aan [geïntimeerden] c.s. zijn toegekomen. Bij gebreke van overige relevante stellingen komt het hof tot de conclusie dat
de kantonrechter terecht heeft geoordeeld dat [appellant1] is tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichtingen als beheerder van de percelen. Grieven 7 tot en met 10 slagen dan ook niet.
Hoogte schadevergoeding
5.12.
Met grieven 11 tot en met 17 komen [appellanten] c.s. op tegen de hoogte van de door de kantonrechter vastgestelde schadevergoeding, die ziet op het totaal van de door [appellanten] c.s. ontvangen en behouden pachtopbrengsten van de percelen, die aan [geïntimeerden] c.s. toekomen.
5.13.
[appellanten] c.s. betwisten dat zij in de periode 2005-2007 pachtinkomsten met betrekking tot de percelen hebben ontvangen, omdat de verpachter toen nog Bezemer zou zijn geweest. Uitgaande van de in 2005 door [geïntimeerden] c.s. aan Bezemer verleende volmacht tot verpachting, neemt het hof tot uitgangspunt dat Bezemer vanaf 2005 de verpachting heeft gedaan en de pachtinkomsten heeft geïnd. Het is aan [geïntimeerden] c.s. als eisers om feiten en omstandigheden te stellen waaruit blijkt dat er pachtinkomsten voor de percelen door [appellanten] c.s. zijn ontvangen. Uit de door [geïntimeerden] c.s. overgelegde stukken maakt het hof op dat vanaf 2008 Mortgage Venture (KJ Vastgoed) de pachtovereenkomsten met [B] sloot, en dat [B] op grond van die overeenkomsten de pachtinkomsten ook op een betaalrekening ten name van KJ-Vastgoed verschuldigd was. Dat dit vóór 2008 ook al zo zou zijn geweest, in weerwil van de in 2005 aan Bezemer gegeven volmacht, hebben [geïntimeerden] c.s. niet aangetoond. Aangenomen moet worden dat de periode waarover [appellanten] c.s. pachtinkomsten uit de percelen hebben verkregen, en waarover zij schadevergoeding aan [geïntimeerden] c.s. moeten betalen, niet eerder dan in 2008 begint.
5.14.
De stelling van [appellanten] c.s. dat de percelen al in 2015 geen deel meer uitmaakten van de door [appellanten] c.s. gesloten pachtovereenkomst met [B] , is gezien de gemotiveerde betwisting hiervan door [geïntimeerden] c.s. onvoldoende onderbouwd. [geïntimeerden] c.s. hebben gesteld dat zij pas vanaf 2016 zelf zijn gaan verpachten, en zij hebben hiertoe bij dagvaarding in eerste aanleg een kopie van de pachtovereenkomst voor de periode van 15 maart 2016 tot 14 maart 2019 overgelegd. Dat [geïntimeerden] c.s. vanaf 2016 zelf de verpachting zijn gaan regelen is in overeenstemming met de stelling van [geïntimeerden] c.s. dat zij in 2015 hebben ontdekt dat er jaarlijks een batig saldo uit de verpachting van hun percelen resteerde, wat zij nooit uitgekeerd hebben gekregen, en dat zij in december 2015 [appellant1] hebben verboden om de percelen opnieuw op te nemen in een pachtovereenkomst. Hetgeen [appellanten] c.s. hiertegen hebben aangevoerd, namelijk dat de door [geïntimeerden] c.s. overgelegde verklaring van de echtgenote van [B] onjuist zou zijn, is onvoldoende, nu zij ook van die stelling geen onderbouwing hebben gegeven.
5.15.
Het hof concludeert dat over de jaren 2008-2015 een schadevergoeding toewijsbaar is. Uit het vonnis van 25 oktober 2017 voor zover niet bestreden volgt dat het in die periode gaat om een bedrag van € 7.917,17 aan voor de percelen van [geïntimeerden] c.s. ontvangen pachtinkomsten.
5.16.
[appellanten] c.s. stellen voorts dat de kantonrechter in de berekening van de aan [geïntimeerden] c.s. toekomende schadevergoeding ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de door hen voor [geïntimeerden] c.s. betaalde aanslagen waterschapsbelasting tot een bedrag van € 891,38. Net als in eerste aanleg hebben [appellanten] c.s. echter nagelaten om zowel het bedrag als de betaling ervan deugdelijk te onderbouwen. Het bewijsaanbod zal daarom worden gepasseerd.
5.17.
[appellanten] c.s. stellen ten slotte dat aan [appellant1] een redelijke vergoeding toekomt voor zijn werkzaamheden als rentmeester met betrekking tot het beheer van de percelen. Deze grief is terecht voorgedragen. Een opdrachtgever is voor de opgedragen werkzaamheden het op de gebruikelijke wijze berekende loon, of bij gebreke daarvan een redelijk loon verschuldigd. Dat [geïntimeerden] c.s. stellen dat [appellant1] zich niet heeft gedragen als een goed opdrachtnemer doet daar niet aan af, te meer nu [appellant1] wel pachtinkomsten heeft verworven met zijn werkzaamheden. Aangezien niet gesteld of gebleken is wat een gebruikelijk loon voor [appellant1] is, gaat het hof ervan uit dat hierover geen afspraken zijn gemaakt en een redelijk loon bepaald zal moeten worden. [appellanten] c.s. stellen dat 10% (van de behaalde opbrengst) redelijk zou zijn, wat door [geïntimeerden] c.s. wordt betwist. Een nauwkeurige berekening van een redelijk loon is niet steeds vereist. Een belangrijk aanknopingspunt voor het bepalen van wat een redelijk loon is, is gelegen in wat door beroepsgenoten in het algemeen voor de verrichte werkzaamheden als beloning in rekening wordt gebracht. Gelet op het feit dat de werkzaamheden in dit geval slechts hebben bestaan uit het jaarlijks opmaken van een standaard pachtovereenkomst en het incasseren van de pachtsom, komt het hof tot toewijzing van een redelijke vergoeding van € 100,- per jaar over de jaren 2008 tot en met 2015.
5.18.
Met betrekking tot de verrekening van het redelijk loon met de pachtopbrengsten overweegt het hof dat de verrekening per jaar dient plaats te vinden.

6 De slotsom

6.1.
De grieven ten aanzien van de hoogte van de schadevergoeding slagen voor een deel, zodat het bestreden vonnis op dat punt zal worden vernietigd en de hoogte van de door [appellanten] c.s. te betalen schadevergoeding opnieuw zal worden vastgesteld. Voor het overige, waaronder de in hoger beroep niet bestreden wettelijke rente, blijft het bestreden vonnis in stand.
6.2.
[appellanten] c.s. zal als de overwegend in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerden] c.s. Deze kosten worden vastgesteld op:
- explootkosten € 98,01
- griffierecht € 318,--
- salaris advocaat
€ 2.148,--(2 punten x tarief € 1.074)
Totaal € 2.564,01.

7 De beslissing

Het hof, recht doende, in hoger beroep,
vernietigt het vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad van 25 oktober 2017 voor zover [appellanten] c.s. daarbij zijn veroordeeld om aan [geïntimeerden] c.s. te betalen een bedrag van € 10.317,64 vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf de data waarop de onderscheiden schades zijn ontstaan en opeisbaar zijn geworden;
en doet in zoverre opnieuw recht:
veroordeelt [appellanten] c.s. hoofdelijk om aan [geïntimeerden] c.s. te betalen de over de jaren 2008 tot en met 2015 geïnde pachtsommen, welke in totaal bedragen € 7.917,17, onder aftrek elk jaar van een redelijk loon voor de rentmeesterswerkzaamheden, zijnde € 100 per jaar, en vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf de data waarop de schade elk jaar is ontstaan en opeisbaar is geworden, waarbij als verzuimdatum, voor zover het betreft de jaren 2008 tot en met 2014, 31 december van elk jaar dient te worden aangehouden en voor zover het betreft het jaar 2015, 17 januari 2015, en waarbij de verschuldigde wettelijke rente telkens na afloop van een jaar, op de voet van het tweede lid van artikel 6:119 BW, wordt vermeerderd met de wettelijke rente, tot de dag der voldoening;
bekrachtigt de vonnissen van 31 mei 2017 en 25 oktober 2017 voor het overige;
veroordeelt [appellanten] c.s. in de kosten van dit hoger beroep, vastgesteld op € 2.564,01;
veroordeelt [appellanten] c.s. in de nakosten, begroot op € 157,- met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 82,- in geval [appellanten] c.s. niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak hebben voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. D.H. de Witte, B.J.H. Hofstee en S. [Y] . Vlaanderen-Schüttenhelm en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op 29 oktober 2019.