In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, betreft het een hoger beroep over de ontbinding van een pachtovereenkomst. De verpachter heeft gesteld dat de pachter de verpachte gronden onderverpacht heeft en deze niet persoonlijk in gebruik heeft gehad gedurende een aantal jaren. De zaak is ontstaan na de omschakeling van een melkveebedrijf naar akkerbouw, waarbij de verpachter beweert dat de pachter samenwerkte met derden, wat zou neerkomen op verboden onderverpachting. Het hof heeft in een eerder tussenarrest van 14 mei 2019 reeds een aantal feiten vastgesteld en de pachter de gelegenheid gegeven om tegenbewijs te leveren tegen het bewijsvermoeden dat de gronden zijn onderverpacht.
Tijdens de zitting heeft de verpachter zijn vordering verder onderbouwd met bewijsstukken, waaronder een gecombineerde opgave van de pachter voor het jaar 2016. De verpachter heeft betoogd dat de pachter in die periode samenwerkte met een derde partij, wat zou wijzen op onderverpachting. De pachter heeft dit betwist en aangevoerd dat hij de gronden zelf in gebruik had. Het hof heeft vastgesteld dat er voldoende aanwijzingen zijn dat de pachter de gronden niet zelf heeft bewerkt en dat er mogelijk sprake is van onderverpachting.
Het hof heeft besloten dat de pachter de gelegenheid krijgt om tegenbewijs te leveren door getuigen. De getuigenverhoren zullen plaatsvinden onder leiding van een raadsheer-commissaris. Het hof heeft verder iedere beslissing aangehouden en zal later oordelen over de schadevergoeding op basis van artikel 6:104 BW, indien komt vast te staan dat de pachter de gronden heeft onderverpacht.