ECLI:NL:GHARL:2019:9216

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
29 oktober 2019
Publicatiedatum
29 oktober 2019
Zaaknummer
200.228.614
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenarrest inzake pachtontbinding door niet persoonlijk gebruik en onderverpachting na omschakeling van melkveebedrijf naar akkerbouw

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, betreft het een hoger beroep over de ontbinding van een pachtovereenkomst. De verpachter heeft gesteld dat de pachter de verpachte gronden onderverpacht heeft en deze niet persoonlijk in gebruik heeft gehad gedurende een aantal jaren. De zaak is ontstaan na de omschakeling van een melkveebedrijf naar akkerbouw, waarbij de verpachter beweert dat de pachter samenwerkte met derden, wat zou neerkomen op verboden onderverpachting. Het hof heeft in een eerder tussenarrest van 14 mei 2019 reeds een aantal feiten vastgesteld en de pachter de gelegenheid gegeven om tegenbewijs te leveren tegen het bewijsvermoeden dat de gronden zijn onderverpacht.

Tijdens de zitting heeft de verpachter zijn vordering verder onderbouwd met bewijsstukken, waaronder een gecombineerde opgave van de pachter voor het jaar 2016. De verpachter heeft betoogd dat de pachter in die periode samenwerkte met een derde partij, wat zou wijzen op onderverpachting. De pachter heeft dit betwist en aangevoerd dat hij de gronden zelf in gebruik had. Het hof heeft vastgesteld dat er voldoende aanwijzingen zijn dat de pachter de gronden niet zelf heeft bewerkt en dat er mogelijk sprake is van onderverpachting.

Het hof heeft besloten dat de pachter de gelegenheid krijgt om tegenbewijs te leveren door getuigen. De getuigenverhoren zullen plaatsvinden onder leiding van een raadsheer-commissaris. Het hof heeft verder iedere beslissing aangehouden en zal later oordelen over de schadevergoeding op basis van artikel 6:104 BW, indien komt vast te staan dat de pachter de gronden heeft onderverpacht.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.228.614
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 5713870)
arrest van de pachtkamer van 29 oktober 2019
in de zaak van

1.[appellant 1] en2. [appellant 2] ,

beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten in het principaal hoger beroep,
geïntimeerden in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagden,
hierna: de pachter,
advocaat: mr. E.H.M. Harbers,
tegen:

1.[geíntimeerde 1] ,wonende te [woonplaats] ,2. [geíntimeerde 2] ,

wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden in het principaal hoger beroep,
appellanten in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eisers,
hierna: de verpachter,
advocaat: mr. R.G. Holtz.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 14 mei 2019 hier over.
1.1
Het verdere verloop blijkt uit:
- de akte overlegging van de pachter,
- de antwoordakte van de verpachter.

2.De verdere beoordeling van het hoger beroep

2.1
De verpachter baseert zijn vordering in hoger beroep op verboden onderverpachting dan wel ingebruikgeving aan derden in de periode 2014 – 2016. Vast staat dat de pachter na het faillissement van [A] Zuivel B.V. intensief heeft samengewerkt met [B] . Volgens de verpachter heeft die samenwerking het karakter van onderverpachting, althans heeft de pachter het gebruik van de pachtgronden aan [B] afgestaan voor de teelt van akkerbouwgewassen waarbij de pachter geen teeltrisico meer droeg. De pachter heeft betwist dat de samenwerking met [B] zo ver heeft gestrekt als de verpachter stelt. Voor zover dat toch door het hof zou worden aangenomen, heeft hij aangevoerd dat de kortdurende samenwerking met [B] de ontbinding van de pachtovereenkomst niet rechtvaardigt. De pachter had in deze procedure in het kader van zijn verzwaarde motiveringsplicht al een aantal stukken overgelegd, maar nog niet de gecombineerde opgave van het jaar 2016. Dat heeft hij in opdracht van het hof alsnog gedaan.
2.2
In de gecombineerde opgave van 2016 heeft de pachter 67.49.00 ha landbouwgrond opgegeven. Eén van de verpachte percelen is niet opgegeven, een perceel van 12.16.00 ha groot. Volgens de pachter is dat perceel door [bedrijf] bemest. Omdat de NVWA constateerde dat de benodigde documenten ontbraken en een boete zou geven, heeft de pachter met [bedrijf] afgesproken dat [bedrijf] het perceel zou opgeven. Op een eigen perceel zijn namelijk geen mestbonnen en monsters nodig. Naast dit perceel is ook een eigendomsperceel ter grootte van 3.84.0 ha door [bedrijf] opgegeven, aldus de pachter. De pachter stelt dat hij de percelen wel zelf in gebruik had en biedt daarvan bewijs aan.
2.3
De verpachter bestrijdt dat de niet opgegeven percelen wel in gebruik waren bij de pachter. Hij stelt dat de pachter in 2016 met [bedrijf] samenwerkte. Het ligt dan voor de hand dat het gebruik is afgestaan voor de teelt van aardappels. Steun daarvoor vindt de verpachter in de verklaring van de pachter tijdens de zitting in hoger beroep dat in 2016 een derde van het beschikbare areaal voor aardappels was, terwijl in de opgave slechts 10.35.00 ha is opgegeven voor consumptieaardappelen. Daarnaast wijst de verpachter op de e-mail van [B] van 1 juli 2017 (productie D bij memorie van antwoord) waarin staat dat de pachter heeft gezegd dat het perceel in gebruik was bij [bedrijf] Marknesse en dat deze de boete voor de mestlevering moest betalen die NVWA had uitgeschreven en dat [bedrijf] dat weer heeft verhaald bij loonbedrijf [loonbedrijf] .
2.4
Het mestincident en de door de pachter gegeven verklaring roept vragen op. De uitleg bij akte spoort niet met eerdere verklaringen van de pachter (aan [B] ). De door de verpachter gestelde opgave door [bedrijf] ten behoeve van de teelt van aardappelen voor [bedrijf] zelf is voldoende aannemelijk gemaakt. Dat zou meebrengen dat de pachter in 2016 een deel van het gepachte heeft afgestaan aan een derde. De samenwerking in 2014 en 2015 met [B] heeft al veel trekken van een samenwerking die heeft geleid tot het afstaan van het gebruik van het gepachte. Het ging in dat geval om het volledige pachtareaal van 40 ha. De stukken die de verpachter in het geding heeft gebracht, wijzen erop dat de pachter voorafgaand aan het teeltseizoen met [B] afspraken heeft gemaakt over een vergoeding per hectare per gewas. Er zijn voorschotten voldaan. De werkzaamheden zijn vrijwel volledig door [B] of een loonwerker, die door [B] werd betaald, verricht. Het ploegwerk door de pachter is in de eindafrekening voor rekening van [B] gebracht.
2.5
De op papier gestelde bedragen per hectare en de schriftelijke afrekening komen niet overeen met de jaarstukken. De pachter heeft daarvoor geen voldoende verklaring gegeven. De inhoud van de stukken is bovendien niet betwist. Daarbij komt de schriftelijke verklaring van [B] dat hij het teeltplan bepaalde en de pachter desgevraagd niet zou weten welk ras aardappelen en mais in 2015 zijn geteeld. In eerste aanleg heeft de pachter zelf ter zitting verklaard dat met [B] een minimumopbrengst is afgesproken en dat [B] graag aardappels wilde telen voor de vlokken in de vrije sector. De meeropbrengst zou voor [B] zijn. De gewassen zijn per hectare afgerekend. In hoger beroep is verklaard dat de winst voor de pachter zou zijn en dat de prijs voor de oogst afhing van de vraag of er sprake was van meer of minder dan 45 ton opbrengst. Verder constateert het hof dat er zowel met [B] als met [bedrijf] kennelijk ook sprake is van een financieringsrelatie. De weergave van een en ander in de jaarstukken klopt ook volgens de pachters niet. Tot slot overweegt het hof dat beide pachters hun werkzaamheden hebben omschreven. De ene pachter heeft een dienstverband van 22 uren als docent en verricht op het land (vooral) ploegwerk. De andere heeft geen dagelijkse bemoeienis met het bedrijf.
2.6
Op grond van dit alles oordeelt het hof dat de verpachter voorlopig voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de gronden zijn onderverpacht, althans niet door de pachter persoonlijk in gebruik zijn geweest gedurende een aantal jaren. De pachter mag tegen dit bewijsvermoeden tegenbewijs door getuigen leveren. In de contra-enquête kan de verpachter de door hem aangeboden getuigen laten horen, met uitzondering van [B] die in 2017 is overleden.
2.7
Indien komt vast te staan dat de pachter de grond heeft onderverpacht, moet nog worden vastgesteld of en zo ja, in hoeverre de pachter op de voet van artikel 6:104 BW schade aan de verpachter moet vergoeden. Daarover zal het hof later beslissen.
Slotsom
2.8
Er zal bewijslevering volgen. Verder houdt het hof iedere beslissing aan.

3.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
laat de pachter toe tot tegenbewijs van het voorlopig bewezen feit dat de gronden zijn onderverpacht, althans niet door de pachter persoonlijk in gebruik zijn geweest gedurende een aantal jaren;
bepaalt dat het verhoor van de getuigen zal geschieden ten overstaan van het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. Th.C.M. Willemse in aanwezigheid van het deskundig lid ir. W.G. Nijlant, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem en wel op een nader door deze vast te stellen dag en tijdstip;
bepaalt dat partijen bij het getuigenverhoor aanwezig dienen te zijn opdat hen naar aanleiding van de getuigenverklaringen vragen kunnen worden gesteld;
bepaalt dat de pachter het aantal voor te brengen getuigen alsmede de verhinderdagen van
beidepartijen, van hun advocaten en van de getuigen zal/zullen opgeven op de
roldatum 19 november 2019, waarna dag en uur van het verhoor (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld;
bepaalt dat de pachter overeenkomstig artikel 170 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de namen en woonplaatsen van de getuigen tenminste een week voor het verhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof dient op te geven;
bepaalt dat indien een partij bij gelegenheid van het getuigenverhoor nog een proceshandeling wenst te verrichten of producties in het geding wenst te brengen, deze partij ervoor dient te zorgen dat het hof en de wederpartij uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting een afschrift van de te verrichten proceshandeling of de in het geding te brengen producties hebben ontvangen, voor wat betreft het hof
in drievoud;
houdt verder iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. Th.C.M. Willemse, S.B. Boorsma en D.H. de Witte en de deskundige leden ir. W.G. Nijlant en ing. C.R.M. van Wijk-Francissen, ondertekend door de rolraadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 29 oktober 2019.