ECLI:NL:GHARL:2019:9044

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 oktober 2019
Publicatiedatum
28 oktober 2019
Zaaknummer
21-002585-18
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging vonnis woningoverval met geweld en bedreiging

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 28 oktober 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland. De verdachte, geboren in 1985 en thans verblijvende in P.I. Veenhuizen, was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van zeven jaren voor zijn rol in een woningoverval die op 15 juni 2016 plaatsvond. Tijdens deze overval werd een 73-jarige man zwaar mishandeld en vastgebonden met duct-tape. Het hof bevestigde het vonnis van de rechtbank, waarbij het hof oordeelde dat de rechtbank op juiste wijze en gronden had beslist. Het hof heeft de verklaringen van medeverdachten als betrouwbaar beoordeeld, ondanks de verdediging die stelde dat deze verklaringen onbetrouwbaar waren. Het hof concludeerde dat de verdachte aanwezig was tijdens de overval, en dat het bewijs tegen hem voldoende was om de eerdere veroordeling te handhaven. De vordering van de advocaat-generaal tot een gevangenisstraf van acht jaren werd niet toegewezen, maar het hof bevestigde de eerdere straf van zeven jaren. De zaak benadrukt de ernst van geweldsdelicten en de impact daarvan op slachtoffers.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-002585-18
Uitspraak d.d.: 28 oktober 2019
TEGENSPRAAK
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 25 april 2018 met parketnummer 18-750090-16 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985,
thans verblijvende in P.I. Veenhuizen, gevangenis Esserheem te Veenhuizen.

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 14 oktober 2019 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot veroordeling van verdachte wegens het primair ten laste gelegde tot gevangenisstraf voor de duur van acht jaren, tot integrale toewijzing van de vordering van de benadeelde partij en tot oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman,
mr. R.B.J.G. Baggen, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De rechtbank heeft bij vonnis van 25 april 2018, waartegen het hoger beroep is gericht, de verdachte ter zake van het subsidiair bewezenverklaarde ‘
diefstal voorafgegaan, vergezeld en gevolgd van geweld en bedreiging tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf of andere deelnemers aan het misdrijf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen’ veroordeeld tot gevangenisstraf voor de duur van zeven jaren. De rechtbank heeft voorts de vordering van de benadeelde partij toegewezen en de schadevergoedingsmaatregel aan verdachte opgelegd. De rechtbank heeft ten slotte op het beslag beslist.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank op juiste wijze en op juiste gronden heeft beslist. Het hof zal het vonnis daarom bevestigen, doch met een aanvulling van de gronden in voege als hierna te melden. Het hof overweegt daartoe als volgt [1] .
In hoger beroep heeft de raadsman op de in zijn ter zitting overgelegde pleitnota aangegeven gronden aangevoerd dat verdachte zowel van het primair als van het subsidiair ten laste gelegde moet worden vrijgesproken. Het verweer komt – zakelijk weergegeven – neer op de volgende punten:
  • De verklaringen van de medeverdachte [medeverdachte 4] zijn onbetrouwbaar en mogen niet voor het bewijs in deze zaak worden gebruikt.
  • Omdat aangever slechts over twee mannen heeft verklaard en verdachte niet één van hen was, staat vast dat verdachte niet in de woning van aangever is geweest.
  • De politie is bij de ondervraging van medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] sturend te werk gegaan, hun verklaringen mogen niet voor het bewijs worden gebruikt.
  • De verklaringen van de medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] zijn eveneens onvoldoende betrouwbaar en mogen ook niet voor het bewijs in deze zaak worden gebruikt.
  • Verdachte heeft zijn alibi nader onderbouwd, waardoor het feitelijk onmogelijk is dat hij bij het onderhavige feit aanwezig is geweest.
Het hof stelt, met de rechtbank, vast dat de verklaringen van medeverdachte [medeverdachte 4] op meerdere punten steun vinden in objectieve bewijsmiddelen die zich in het dossier bevinden. Het hof acht daarom evenals de rechtbank de verklaringen van medeverdachte [medeverdachte 4] betrouwbaar. Deze verklaringen kunnen daarom voor het bewijs worden gebruikt.
Op grond van de verschillende verklaringen in het dossier kan worden vastgesteld dat zich op 15 juni 2016 onder meer het volgende heeft afgespeeld. Aangever, een 73-jarige man, heeft nietsvermoedend twee buitenlandse mannen – “van Oost-Europese afkomst” [2] – zijn woning binnen gelaten en heeft met hen gesproken over zijn woning die te koop stond. Op een voor aangever onverwacht moment zijn de beide mannen overgegaan tot het plegen van heftig geweld tegen aangever. Hierbij werd aangever onder meer zo hard op zijn neus geslagen, dat deze brak, werd bij aangever de keel dichtgeknepen en heeft een van de verdachten getracht verdachte met een sok te wurgen. Ook heeft een van de verdachten op de borstkas van aangever gestaan/geknield. Hoewel aangever zich heeft verzet, lukte het de mannen hem met duct-tape vast te binden. Hij werd daarbij niet alleen aan handen en voeten vastgebonden, maar het tape werd eveneens om zijn hoofd geplakt, waarbij het tape zowel over zijn ogen als over zijn mond werd geplakt. Aangever lag uiteindelijk gewond en volledig met tape omwikkeld op de vloer in zijn woning. Door de schrik van de plotselinge aanval, de pijn van het letsel dat hij heeft opgelopen, de onmogelijkheid voor hem om onder de gegeven omstandigheden (te weten: een gebroken neus en genoemde spanning en stress) normaal adem te halen, heeft hij de realistisch te achten vrees ervaren dat hij de situatie niet zou overleven.
Bewijs voor de aanwezigheid van verdachte in de woning van aangever op het moment dat aangever gewond en gekneveld op de vloer in zijn woning lag is, anders dan de raadsman stelt, niet slechts te vinden in de verklaring van medeverdachte [medeverdachte 4] . Aangever heeft immers ongeveer een uur na het gebeuren aan verbalisanten verklaard dat op het moment dat hij gekneveld was (waarbij zijn gehele hoofd inclusief zijn ogen en mond met duct-tape waren getapet) door iemand in accentloos Nederlands tegen hem is gezegd: “Gaat het een beetje?” [3] . Gelet op de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen en mede gelet op de omstandigheid dat verdachte zeer kort na het gebeuren door medeverdachte [medeverdachte 3] binnen een straal van een aantal kilometers van de plaats van het delict en in gezelschap van de beide medeverdachten [medeverdachte 4] en [medeverdachte 5] wordt geplaatst [4] , staat naar het oordeel van het hof, in onderling verband en samenhang bezien met de belastende verklaring van medeverdachte [medeverdachte 4] , vast dat het verdachte is geweest die naast [medeverdachte 4] en [medeverdachte 5] in de woning van aangever is geweest ten tijde van het onderhavige feit. Daarbij neemt het hof nog in aanmerking dat zij met zijn drieën in de – bij de woning van aangever gesignaleerde – Volkswagen Polo naar Friesland zijn gereden en na afloop van de overval met zijn drieën naar de met [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] tevoren afgesproken locatie zijn gereden. Voorts stelt het hof vast dat [medeverdachte 4] en [medeverdachte 5] geen Nederlands spreken in tegenstelling tot verdachte.
De enkele omstandigheid dat aangever met het verstrijken van de tijd wisselend heeft verklaard over op welke momenten tijdens de overval in welke taal tegen hem gesproken werd, maakt het voorgaande niet anders. Het hof hecht grote waarde aan de verklaringen die de aangever op de dag van de overval heeft afgelegd, nu deze opgetekende herinneringen ‘vers’ en niet onderhevig waren aan invloeden van tijdsverloop en nadien verschenen informatie. Als vermeld heeft hij gedurende de momenten vóórdat zijn hoofd geheel werd getapet en hij dus nog in staat was om te zien, slechts te maken gehad met twee mannen. Aangever is daarna aangevallen, gewond geraakt en gekneveld waarbij hem het zicht werd ontnomen. Het hof leidt uit de stukken in het dossier af dat dát het moment is geweest dat verdachte aangever in accentloos Nederlands heeft toegesproken en hem opnieuw rond zijn armen heeft getapet.
Anders dan de raadsman stelt, vindt het hof in het dossier geen enkele aanleiding op grond waarvan aannemelijk wordt dat de politie bij enige ondervraging van de medeverdachten [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 2] sturend is geweest. Ten aanzien van een specifieke passage in het politieverhoor van de medeverdachte [medeverdachte 3] , waar de raadsman op pagina 6 in zijn pleitnota op doelt [5] , overweegt het hof het volgende.
Op de vraag van de verbalisanten tijdens het eerste politieverhoor op 5 december 2016, inhoudende of [medeverdachte 3] de beide mannen ( [medeverdachte 4] en [medeverdachte 5] ) nog in Friesland heeft gezien, begint [medeverdachte 3] met te zeggen dat hij nog niet klaar is met zijn verhaal [6] , waarna hij – zo stelt het hof vast op grond van het proces-verbaal – alle gelegenheid krijgt om te verklaren. [medeverdachte 3] verklaart dan – samengevat – dat
‘ [verdachte](het hof begrijpt: verdachte)
daar stond met die twee mannen’.Het hof overweegt dat de daarop volgende vraag van de verbalisanten, inhoudende: ‘
Wat vond je ervan dat je die mannen daar zag?’, op geen enkele wijze als sturend of de ‘woorden in de mond leggend’ kan worden aangemerkt. Integendeel, ook uit de beantwoording van die vraag door [medeverdachte 3] blijkt dat hij alle vrijheid voelt en neemt om te verklaren wat hij daarover wil zeggen, blijkende ook uit zijn woorden:
‘Ik schrok daar van, zal ik vertellen waarom. (..)’,waarna [medeverdachte 3] uitgebreid verklaart over [verdachte] (het hof begrijpt: verdachte): ‘
(..)die daar ineens met die mannen komt, waarbij een van die mannen een tas in onze auto gooit’. Ook uit het slot van de beantwoording van deze vraag door [medeverdachte 3] ‘
(..) Dat is het gedetailleerde verhaal. (..)’blijkt op geen enkele wijze van enige sturing dan wel beïnvloeding tijdens het politieverhoor van [medeverdachte 3] , noch ten aanzien van deze passages, noch ten aanzien van de overige onderdelen van zijn verhoor.
Ook de stelling van de verdediging dat medeverdachte [medeverdachte 2] sturend zou zijn verhoord door de politie vindt geen enkele steun in het dossier. Het hof overweegt voorts dat het dossier onvoldoende aanknopingspunten biedt voor de blote stelling van de verdediging dat de verklaringen van [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] op elkaar zouden zijn afgestemd en dat deze verklaringen als onbetrouwbaar moeten worden aangemerkt. Het hof overweegt dat deze verklaringen niet identiek zijn en op bepaalde onderdelen enigszins uiteenlopen, maar op essentiële onderdelen steun vinden in elkaar. De enkele omstandigheid dat de verklaringen op bepaalde onderdelen enigszins uiteenlopen, maakt deze verklaringen niet om die reden onbetrouwbaar. Ten slotte is het hof ook van andere aanknopingspunten die op de onbetrouwbaarheid van de verklaringen van [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] zouden wijzen, niets gebleken.
Het hof acht het alibi dat door en namens verdachte is gepresenteerd ongeloofwaardig. De stukken die ter nadere onderbouwing in hoger beroep aan het hof zijn overgelegd brengen daar geen verandering in. Het moge zo zijn dat [medeverdachte 6] op 15 juni 2016 om 15:30 uur op een afspraak met zijn ambulant werker en een reclasseringsmedewerker in Emmen is verschenen. Op geen enkele wijze wordt echter aannemelijk gemaakt dat verdachte daar toen bij aanwezig is geweest, althans dat hij [medeverdachte 6] zou hebben vervoerd naar deze afspraak in Emmen. Ook op dit punt volgt het hof daarom de rechtbank in de verwerping van dit verweer.
Ten aanzien van de strafoplegging overweegt het hof dat de rechtbank correct en op juiste gronden heeft beslist.
Gelet op het voorgaande dient het vonnis met aanvulling van de gronden te worden bevestigd.

BESLISSING

Het hof:
Bevestigt het vonnis waarvan beroep met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Aldus gewezen door
mr. J. Dolfing, voorzitter,
mr. L.J. Hofstra en mr. L.J. Bosch, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. A. Meester, griffier,
en op 28 oktober 2019 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
De griffier is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.De hierna genoemde processen-verbaal zijn in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren; de genoemde pagina's bevinden zich in het doorgenummerde proces-verbaal met OPS-dossiernummer [nummer] , gesloten op 19 december 2017.
2.Proces-verbaal, pagina 1183/1184.
3.Proces-verbaal, pagina 1192.
4.Proces-verbaal, pagina 1052.
5.Proces-verbaal, pagina 1047 tot en met 1059.
6.Proces-verbaal, pagina 1052, vierde alinea.